Instellingen

1


De zonde van Juda

is opgeschreven met een stift van ijzer,
   met een punt van diamant,-

ze staat gegrift
   op de tafel van hun hart,

en op de horens van uw altaren,-

2


zozeer gedenken hun zonen hun altaren

en hun asjéra-palen bij groen geboomte,-
en op hoge heuvels,

3


de bergen op het veld;

je vermogen, al je schatten
   geef ik weg als buit,-

je offerhoogten
voor je zonde in heel je gebied;

4


je zult je hand moeten losmaken

van je erfdeel dat ik je heb gegeven,
ik zal je je vijanden laten dienen
in het land dat je niet kent;
want er smeult een vuur in mijn neus
   dat tot in eeuwigheid zal branden!

••

5


Zo heeft gezegd de Ene:

vervloekt de vent die veiligheid zoekt
   bij de mens

en vlees heeft gemaakt tot zijn ‘arm’,
en wiens hart afwijkt van de Ene;

6


worden zal hij
   als een kale struik in de steppe,

die het niet ziet
   wanneer goed weer aankomt,-

en woont op schroeiplekken in de woestijn,
in een land dat te zout is
   en waar niemand gaat zitten.

••

7


Gezegend de vent

die zijn veiligheid zoekt bij de Ene,-
wiens veiligheid de Ene is geworden;

8


wezen zal hij

als een boom geplant aan waterstromen:
naar een gracht zendt hij zijn wortels uit,
hij ziet het niet als er hitte aankomt,
blijvend is zijn uitloop groen;
om een jaar van droogte
   bekommert hij zich niet,

zonder ophouden draagt hij zijn vrucht.

9


Een beentjelichter is het hart, meer dan alles,
   ongeneselijk is het,-

wie kan het kennen?

10


Ik, de Ene, die een hart doorgrond,
   en nieren proef!-

om aan ieder te geven naar zijn weg,
naar de vrucht van zijn handelingen!
••

11


Een veldhoen dat bijeenscharrelt
   wat het niet heeft gebaard

is iemand die rijkdom vergadert
   maar niet rechtmatig;

op de helft van zijn dagen
   moet hij die verlaten

en op het laatst blijkt hij een dwaas.

12


Een troon vol glorie,

een verhevenheid sinds het begin,-
is de plaats van ons heiligdom.

13


Hoop van Israël, Ene,

al wie u verlaten zullen beschaamd worden;
mogen wie u ontwijken
   in de aarde bijgeschreven worden,

want de ader van levend water
   hebben ze verlaten, de Ene.

••

14


Genees mij, Ene, dan zal ik genezen,

red gij en ik zal gered zijn;
want mijn loflied dat zijt gij!

15


Zie, zij

zeggen tot mij:
waar is het woord van de Ene?,
   laat het toch komen!

16


Ik,

ik heb in uw gevolg
   niet aangedrongen op kwaad,

een onherstelbare dag heb ik nooit begeerd,
   gij weet dat;

wat van mijn lippen uitging,
het is tegenover uw aanschijn geweest;

17


word mij niet tot verwarring,-

mijn toevlucht zijt gij ten dage van kwaad;

18


mogen beschaamd worden
   wie mij achtervolgen,
   dan word ík niet beschaamd,

mogen zij verward raken,
en moge ík niet in de war raken,
doe over hen komen een dag van kwaad,
en breek hen met een dubbele verbreking!
••

19


Zo heeft de Ene gezegd tot mij:

ga heen en blijf staan
   in de poort van de zonen van de manschap,

waardoor Juda’s koningen thuiskomen
en waardoor zij weggetrokken zijn,-
ja, in alle poorten van Jeruzalem,

20


en zeg tot hen: hoort het woord van de Ene,
   koningen van Juda, gij allen van Juda

en alle ingezetenen van Jeruzalem,-
   die door deze poorten binnenkomt!-

••

21


zo heeft gezegd de Ene:

weest waakzaam over uw zielen,-
draagt geen draaglast op de sabbatdag
om daarmee binnen te komen
   door Jeruzalems poorten!-

22


en trekt niet met een draaglast
   uit uw huizen op de sabbatdag,

welk werk ook, ge zult het niet doen;
heiligen zult ge de sabbatdag
zoals ik uw vaderen heb geboden;

23


maar die hebben niet willen horen

en hun oor niet geneigd;
ze hebben hardnekkig
niet gehoord
en geen terechtwijzing aangenomen;

24


maar het zal geschieden,
   als zij horende naar mij horen,
   is de tijding van de Ene,

en niet op de sabbatdag
met een draaglast binnenkomen
   door de poorten van deze stad,-

maar de dag van de sabbat heiligen
en daarop geen enkel werk doen,

25


binnenkomen zullen dan
   door deze poorten
   koningen en vorsten
   die zetelen op de troon van David
   en rijden met wagens en paarden,

zij en hun vorsten,
manvolk van Juda
   en ingezetenen van Jeruzalem!-

en bewoond blijft deze stad
   voor eeuwig!-

26


komen zullen ze uit de steden van Juda,

uit de omstreken van Jeruzalem
en uit het land van Benjamin,
uit de Laagte, het bergland van Negev,
komend met opgangsgave, slachtoffer,
   broodgift en witte wierook,-

en komen met een dankoffer
   het huis van de Ene binnen;

27


maar als ge naar mij niet hoort

om de sabbatdag te heiligen
en geen draaglast te dragen
als ge door Jeruzalems poorten binnenkomt
   op de sabbatdag,-

dan zal ik in haar poorten
   een vuur aansteken

dat Jeruzalems paleizen zal verteren
   en niet te doven is.