1 | Maar worden zal het getal* In veel vertalingen begint hoofdstuk 2 in vers 4. van de zonen en dochters van Israël als het zand der zee, zodat het niet is te meten en zich niet laat tellen; het zal zo worden: op de plaats waar tot hen wordt gezegd: ‘geen gemeente van mij zijt gij!’ zal tot hen worden gezegd: ‘kinderen van de levende God!’-
| |
2 | dan zullen de zonen van Juda met de zonen Israëls eensgezind zich verzamelen en over zich aanstellen één hoofd, als ze zijn opgeklommen van overal op aarde; ja, groot is dan de dag van Jizreël!-
| |
3 | zegt dan tot uw broeders: ‘mijn gemeente!’, en tot uw zusters: ‘ontferming’!
| |
4 | Klaagt uw moeder aan, verwijt haar dat zij mijn vrouw niet is en ik haar man niet mag zijn; opdat ze die hoerigheid van haar laat wijken van haar aanschijn, en haar vreemdgangerij van tussen haar borsten;
| |
5 | anders moet ik haar naakt uitkleden en haar zo laten als op de dag dat zij werd gebaard,- haar neerleggen als de woestijn, haar neerzetten als dor land en haar laten doodgaan van dorst;
| |
6 | over haar kinderen ontferm ik mij dan niet,- want kinderen uit hoererij zijn dat;
| |
7 | want hun moeder heeft gehoereerd, schandelijk heeft zich gedragen die zwanger werd van hen; want zij heeft gezegd: ik zal gaan mijn minnaars achterna, die mij geven mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie en mijn dranken!
| |
8 | Zie, daarom ga ik haar weg omheinen met doornstruiken,- en zal ik tegen haar een muur opmetselen, en zij zal haar paden niet meer vinden;
| |
9 | zal zij haar minnaars najagen, zij zal ze niet bereiken, zij zal hen zoeken en niet vinden; zeggen zal zij dan: ik ga heen en keer terug naar mijn eerste man, want toen had ik het beter dan nu!
| |
10 | Maar toen heeft ze niet willen weten dat ík het was die haar koren, most en persolie gaf,- en haar overvloedig voorzag van zilver en goud dat ze aan de baäl hebben verdaan!
| |
11 | Daarom keer ik om en zal ik mijn koren wegnemen op zijn tijd, en mijn most op zijn getij; wegrukken zal ik mijn wol en mijn vlas die haar naaktheid bedekken;
| |
12 | ik zal nú voor de ogen van haar minnaars haar schaamte ontbloten; niemand zal haar wegrukken uit mijn hand;
| |
13 | ik zal haar vrolijkheid laten ophouden, haar feest, haar nieuwemaansdag, haar sabbat,- en elk samenkomstgetij;
| |
14 | verwoesten zal ik haar wijnstok en haar vijgenboom, waarvan zij heeft gezegd: die zijn een gift aan mij die mijn minnaars mij hebben gegeven! Maken zal ik ze tot een woud, en kaalvreten zal hen wat in het wild leeft op het veld;
| |
15 | bezoeking zal ik aan haar doen voor de dagen van de baäls, waarop zij wierookte voor hen, zich tooide met haar neusring en haar halsketting en haar minnaars achternaging,- en mij vergat!, is de tijding van de Ene. •
| |
16 | Daarom… zie, ik ga haar verleiden en zal met haar gaan naar de woestijn; ik zal spreken tot haar hart;
| |
17 | geven zal ik haar haar wijngaarden, van dáár uit, en het dal Achor,- sloop, maak ik tot een poort van hoop; eenmaal daar zal zij antwoorden* Of: zingen. als in de dagen van haar jeugd, als ten dage dat zij opklom uit het land Egypte. ••
| |
18 | Geschieden zal het te dien dage, is de tijding van de Ene, dat zij tot mij roept ‘mijn man’,- en niet meer tot mij roept ‘mijn Baäl!’
| |
19 | Doen wijken zal ik de namen van de baäls uit haar mond,- er zal nooit meer met hun naam aan hen worden gedacht.
| |
20 | Smeden zal ik voor hen te dien dage een verbond met wat in het wild leeft op het veld, met wat vliegt langs de hemel en met wat kruipt over de grond; boog en zwaard en oorlog zal ik wegbreken uit het land, en ik zal hen daar doen neerliggen in veiligheid.
| |
21 | Ik wil jou voor mij werven voor eeuwig; ik wil jou voor mij werven met gerechtigheid en recht, met vriendschap en ontferming;
| |
22 | ik wil je voor mij werven met trouw; je zult de Ene leren kennen! ••
| |
23 | Geschieden zal het te dien dage: ik zal antwoorden, is de tijding van de Ene, ik zal de hemelen antwoorden en zíj zullen de aarde antwoorden;
| |
24 | en de aarde zal het koren, de most en de persolie antwoorden,- en die zullen Jizreël,- God zaait, beantwoorden;
| |
25 | ik zal haar voor mij zaaien in het land en zal mij ontfermen over Lo Roechama,- geen ontferming; zeggen zal ik tot Lo Ami,- geen gemeente van mij: mijn gemeente ben jij!, en hij zal zeggen: God-over-mij! •
| |