3 | Dan komt Mozes -met Aäron- bij Farao binnen en zeggen ze tot hem: zo heeft gezegd de Ene, de God der Hebreeërs: tot wanneer blijft u weigeren om u te verootmoedigen voor mijn aanschijn?- zend mijn gemeente heen, dat ze mij dienen!-
| |
4 | want als u weigert om mijn gemeente heen te zenden, zie, dan zal ik morgen de sprinkhaan in uw gebied doen komen;
| |
5 | overdekken zal hij het oog van het land; men zal niet bij machte zijn het land te zien; opeten zal hij het overblijfsel dat is ontkomen,- wat u rest uit de hagel; kaalvreten zal hij al het geboomte dat voor u uit het veld was gesproten;
| |
6 | vol zullen uw huizen zijn en de huizen van al uw dienaren en de huizen van heel Egypte, zoals uw vaderen en uw vaders vaderen niet hebben gezien vanaf de dag dat zij er zijn op de –rode– grond tot op deze dag! Hij wendt zich om en trekt uit, bij Farao vandaan.
| |
7 | Dan zeggen Farao’s dienaren tot hem: tot wanneer zal híj ons ten valstrik wezen?- zend die mannen heen en laten ze de Ene, hun God, dienen; weet u nóg niet dat Egypte verloren is?
| |
8 | Men laat ze terugkeren, Mozes en Aäron, naar Farao, en die zegt tot hen: gáát!, dient de Ene, uw God!- wie en wie zijn het die gaan?
| |
9 | Mozes zegt: met onze jongeren en onze ouderen gaan we; met onze zonen en onze dochters, met ons wolvee en ons rundvee zullen we gaan, want het feest van de Ene is het voor ons!
| |
10 | Dan zegt hij tot hen: moge de Ene evenzo bij u wezen gelijk ik u en uw kroost heenzend; ziet toch in dat er kwaad (op u loert) tegenover uw aanschijn!-
| |
11 | maar níet alzo, gaat maar: de weerbaren, en dient de Ene, want dat is toch wat ge vraagt? En men jaagt ze weg van Farao’s aanschijn. •
| |
12 | Dan zegt de Ene tot Mozes: strek je hand uit over het land van Egypte met de sprinkhaan: dat hij zal opklimmen over het land van Egypte, en al het gewas van het land opvreten, alles wat de hagel als rest heeft gelaten!
| |
13 | Dan strekt Mozes hem uit, die staf van hem, over het land van Egypte; en de Ene heeft een oosterstorm over het land gedreven, heel die dag en heel de nacht; het is ochtend geworden en de oosterstorm heeft de sprinkhaan opgetild.
| |
14 | De sprinkhaan klimt op over heel het land van Egypte, en slaat zijn kamp op in heel het gebied van Egypte: een zeer zware zwerm; vóór zijn verschijning is er niet zo een sprinkhaan geweest als hij, en na hem zal er zó een nooit (meer) wezen!
| |
15 | Hij overdekt het oog van heel het land, zodat het land verduisterd wordt, en vreet al het gewas van het land op en alle vrucht van het geboomte die de hagel heeft overgelaten; er is niets overgebleven van al het groen aan de bomen en aan het gewas op het veld in heel het land van Egypte.
| |
16 | Dan haast Farao zich om te roepen om Mozes en Aäron; hij zegt: ik heb gezondigd tegen de Ene, uw God, en tegen u;
| |
17 | nu dan, draag toch mijn zonde deze keer nog, en bidt tot de Ene, uw God, dat hij tenminste van mij laat wijken deze dood!
| |
18 | Hij trekt uit, bij Farao vandaan, en bidt tot de Ene.
| |
19 | De Ene maakt het anders: een zeer sterke zeestorm tilt de sprinkhaan op en slaat hem de Rietzee in; niet één sprinkhaan restte er in heel het gebied van Egypte.
| |
20 | Maar sterk maakt de Ene Farao’s hart: die heeft de zonen Israëls niet heengezonden! •
| |