11 | En het geschiedt in die dagen: Mozes wordt groot, hij trekt uit naar zijn broeders en ziet waarmee zij worden belast; hij ziet een Egyptische man een Hebreeuwse man slaan, een van zijn broeders!
| |
12 | Hij wendt zich om en om en ziet: geen mán!- hij slaat de Egyptenaar neer en verbergt hem in het zand.
| |
13 | Hij trekt uit op de tweede dag en ziedaar, twee mannen, -Hebreeërs!- vliegen elkaar in de haren! Hij zegt tot de boosdoener: waarom sla jij je naaste?
| |
14 | Maar die zegt: wie heeft jou aangesteld tot man, vorst en rechter over ons?- om mij te vermoorden zeg jij dat zeker, zoals je de Egyptenaar hebt vermoord! Dan wordt Mozes bevreesd en zegt: dus is het verhaal bekend geworden!
| |
15 | Ook hoort Farao dit verhaal en zoekt Mozes te vermoorden; Mozes vlucht weg van het aanschijn van Farao en zetelt in het land van Midjan, hij zetelt bij de bron.
| |
16 | De priester van Midjan heeft zeven dochters; die komen aan en putten,- vullen de goten om het wolvee van hun vader te laten drinken.
| |
17 | De herders komen aan en jagen hen weg; dan staat Mozes op en redt hen, en geeft hun wolvee te drinken.
| |
18 | Ze komen aan bij Reoeël, hun vader; die zegt: waarom komen jullie zo haastig terug vandaag?
| |
19 | Ze zeggen: een Egyptische man heeft ons ontrukt aan de hand van de herders; ook heeft hij uitputtend geput voor ons en het wolvee te drinken gegeven!
| |
20 | Hij zegt tot zijn dochters: en waar is hij?, waarom hebben jullie de man achtergelaten?- roept hem, dan kan hij het brood mee-eten!
| |
21 | Mozes stemt toe om zich neer te zetten bij de man, en die geeft zijn dochter Tsipora aan Mozes.
| |
22 | Zij baart een zoon en hij roept als naam voor hem uit: Gersjom; want, heeft hij gezegd, een geer, een zwerver-te-gast ben ik geworden in een land dat mij vreemd is. •
| |
23 | En het geschiedt in die vele dagen dat Egyptes koning sterft; ze zuchten, de zonen Israëls, vanwege de slavendienst en schreeuwen het uit; hun hulpgeroep klimt vanuit de slavendienst op tot God.
| |
24 | God hoort hun kermen en God gedenkt zijn verbond met Abraham, met Isaak en met Jakob.
| |
25 | God ziet de zonen Israëls aan; God heeft er wéét van. ••
| |