Instellingen

1


God spreekt

al déze woorden en zegt:
••

2


ik ben de Ene, God-over-jou,

die jou heb uitgeleid uit het land van Egypte,
   uit het dienaarshuis.

3


Niet zal dít er voor jou wezen:
   ándere goden, bij mijn aanschijn!

4


Niet zul je voor jezelf maken
   een snijbeeld of welke gestalte ook

die is in de hemelen boven,
die is op het aardland beneden
of die is in de wateren onder het aardland!

5


Níet zul je je voor hen buigen

en níet zul je hen dienen;
want ik,
de Ene, God-over-jou, ben een naijverig God
die onrecht van vaders aan zónen bezoekt,
   aan derden en vierden
   van hen die mij haten;

6


en die vriendschap bewijst aan dúizenden:

aan hen die mij liefhebben
   en mijn geboden bewaken!

••

7


Níet aanheffen zul je de naam
   van de Ene, God-over-jou,
   voor valse zaken;

want niet ongestraft laat de Ene
wie zijn naam aanheft voor valse zaken!

8


Gedenk de dag van de sabbat,- het rusten,
   door die te heiligen;

9


een zestal dagen mag je dienen

en al je werk doen,

10


en de zevende dag is
   een sabbat voor de Ene, God-over-jou;

níet doen zul je welk werk ook:
   jij, je zoon, je dochter,

je dienaar, je dienstmaagd, je vee
noch de zwerver-te-gast die in je poorten is.

11


Want in zes dagen heeft de Ene
   de hemelen en het aardland gemaakt,

de zee en al wat er in hen is,
en hij hield rust op de zevende dag;
daarom
heeft de Ene de sabbatdag gezegend
   en hem geheiligd!

••

12


Eer je vader en je moeder;

opdat je dagen lang mogen worden
op de –rode– grond
die de Ene, God-over-jou, aan jou geeft!
••

13


Níet doodslaan zul je;

••

14


níet vreemdgaan zul je;

••

15


níet stelen zul je en

••

16


níet antwoorden zul je over je naaste
   als een getuige die liegt!-

17


níet begeren zul je het huis van je naaste;

niet begeren zul je
de vrouw van je naaste,
zijn dienaar, zijn dienstmaagd,
   zijn os, zijn ezel,

ja, al wat van je naaste is!

18


Heel de gemeente, als ze zien
   de donderstemmen, de bliksemschichten,

de stem van de ramshoorn
en de rokende berg;
als de gemeente dat ziet, wankelen ze
en gaan ver weg staan.

19


Ze zeggen tot Mozes:

spreek jij met ons en we zullen horen;
laat niet God met ons spreken,
   anders zullen we sterven!

20


Mozes zegt tot de gemeente:

vreest niet,
want
met het doel u te beproeven
is God gekomen;
en met het doel
dat er vreze voor hem zal wezen
   op uw aanschijn,
   zodat ge niet zondigt!

21


De gemeente blijft van verre staan;

Mozes is de mistdonkerte in getreden
waarin God is.

22


Dan zegt de Ene tot Mozes:

zó zul je zeggen tot de zonen Israëls:
zelf hebt ge gezien
dat ik vanuit de hemelen
met u heb gesproken;

23


níets zult ge maken naast mij;

goden van zilver en goden van goud
zult ge u níet maken;

24


een offerplaats van –rode– grond

zul je voor mij maken,
en offeren zul je daarop
je opgangsgaven en je vredesgaven,
je wolvee en je rundvee;
in elk oord waar ik mijn naam doe gedenken
zal ik dan tot je komen en je zegenen;

25


en als je een offerplaats van stenen
   voor mij maakt,

dan zul je ze niet gehouwen opbouwen,
want als jij je zwaard daarover gezwaaid hebt
   zul je het ontwijden;

26


en beklim niet over klimtrappen
   mijn offerplaats,

opdat je naaktheid
   niet daarop wordt onthuld!