1 | God spreekt al déze woorden en zegt: ••
| |
2 | ik ben de Ene, God-over-jou, die jou heb uitgeleid uit het land van Egypte, uit het dienaarshuis.
| |
3 | Niet zal dít er voor jou wezen: ándere goden, bij mijn aanschijn!
| |
4 | Niet zul je voor jezelf maken een snijbeeld of welke gestalte ook die is in de hemelen boven, die is op het aardland beneden of die is in de wateren onder het aardland!
| |
5 | Níet zul je je voor hen buigen en níet zul je hen dienen; want ik, de Ene, God-over-jou, ben een naijverig God die onrecht van vaders aan zónen bezoekt, aan derden en vierden van hen die mij haten;
| |
6 | en die vriendschap bewijst aan dúizenden: aan hen die mij liefhebben en mijn geboden bewaken! ••
| |
7 | Níet aanheffen zul je de naam van de Ene, God-over-jou, voor valse zaken; want niet ongestraft laat de Ene wie zijn naam aanheft voor valse zaken! •
| |
8 | Gedenk de dag van de sabbat,- het rusten, door die te heiligen;
| |
9 | een zestal dagen mag je dienen en al je werk doen,
| |
10 | en de zevende dag is een sabbat voor de Ene, God-over-jou; níet doen zul je welk werk ook: jij, je zoon, je dochter, je dienaar, je dienstmaagd, je vee noch de zwerver-te-gast die in je poorten is.
| |
11 | Want in zes dagen heeft de Ene de hemelen en het aardland gemaakt, de zee en al wat er in hen is, en hij hield rust op de zevende dag; daarom heeft de Ene de sabbatdag gezegend en hem geheiligd! ••
| |
12 | Eer je vader en je moeder; opdat je dagen lang mogen worden op de –rode– grond die de Ene, God-over-jou, aan jou geeft! ••
| |
13 | Níet doodslaan zul je; ••
| |
14 | níet vreemdgaan zul je; ••
| |
15 | níet stelen zul je en ••
| |
16 | níet antwoorden zul je over je naaste als een getuige die liegt!-
| |
17 | níet begeren zul je het huis van je naaste; niet begeren zul je de vrouw van je naaste, zijn dienaar, zijn dienstmaagd, zijn os, zijn ezel, ja, al wat van je naaste is! •
| |
18 | Heel de gemeente, als ze zien de donderstemmen, de bliksemschichten, de stem van de ramshoorn en de rokende berg; als de gemeente dat ziet, wankelen ze en gaan ver weg staan.
| |
19 | Ze zeggen tot Mozes: spreek jij met ons en we zullen horen; laat niet God met ons spreken, anders zullen we sterven!
| |
20 | Mozes zegt tot de gemeente: vreest niet, want met het doel u te beproeven is God gekomen; en met het doel dat er vreze voor hem zal wezen op uw aanschijn, zodat ge niet zondigt!
| |
21 | De gemeente blijft van verre staan; Mozes is de mistdonkerte in getreden waarin God is. •
| |
22 | Dan zegt de Ene tot Mozes: zó zul je zeggen tot de zonen Israëls: zelf hebt ge gezien dat ik vanuit de hemelen met u heb gesproken;
| |
23 | níets zult ge maken naast mij; goden van zilver en goden van goud zult ge u níet maken;
| |
24 | een offerplaats van –rode– grond zul je voor mij maken, en offeren zul je daarop je opgangsgaven en je vredesgaven, je wolvee en je rundvee; in elk oord waar ik mijn naam doe gedenken zal ik dan tot je komen en je zegenen;
| |
25 | en als je een offerplaats van stenen voor mij maakt, dan zul je ze niet gehouwen opbouwen, want als jij je zwaard daarover gezwaaid hebt zul je het ontwijden;
| |
26 | en beklim niet over klimtrappen mijn offerplaats, opdat je naaktheid niet daarop wordt onthuld! •
| |