Instellingen

1


Maak geen ophef van een loos gerucht;

leen je hand niet aan de boosdoener
om een getuige van geweld te worden.

2


Ga niet achter een meerderheid aan
   om kwaad te doen;

antwoord om een menigte niet zo
dat je afbuigt achter een meerderheid aan
   en ombuigt!

3


Een zwakke

zul je niet klemzetten in zijn twistzaak.
••

4


Stel, je stuit op

de os van je vijand,
   of zijn ezel,- verdwaald:

keer om, laat die naar hem terugkeren!
••

5


Stel, je ziet

de ezel van iemand die jou haat
neerliggen onder zijn last,-
weerhoud je ervan het aan hem over te laten:
afladen en overladen zul je, samen met hem!
••

6


Buig het recht van de arme bij jou
   niet in zijn twistzaak.

7


Van een woord van leugen houd je je verre;

een onschuldige
   of iemand die in zijn recht staat
   zul je niet ombrengen,

want ik zal een boosdoener
   niet rechtvaardigen;

8


een geschenk zul je niet aannemen;

want het geschenk verblindt geopende ogen
en verdraait woorden van rechtvaardigen.

9


Een zwerver-te-gast zul je niet verdrukken;

zelf
kent ge de ziel van de zwerver-te-gast,
want zwervers-te-gast zijt ge geweest
   op het land van Egypte!

10


Zes jaren zul je je land bezaaien,

en wat het opbrengt inzamelen;

11


het zevende

laat je het liggen en laat je het begaan:
eten zullen de armen van mijn gemeente,
en wat zij overlaten
zal worden gegeten
   door het wild op het veld;

zo zul je ook doen
   met je wijngaard en je olijf.

12


Een zestal dagen doe je wat je moet doen,

op de zevende dag houd je sabbat,
opdat kan rusten:
je os en je ezel
en bezieling vindt: de zoon van je dienstmaagd,
   en de zwerver-te-gast.

13


En in al wat ik tot u heb gezegd
   zult ge waakzaam zijn;

en de naam van andere goden zult ge
   niet in gedachtenis brengen;

laat die niet worden gehoord op jouw mond!

14


Drie voetreizen in het jaar

vier je voor mij feest.

15


Het feest van de matses

zul je bewaren:
zeven dagen eet je matses
   zoals ik je heb geboden:

bij de samenkomst in de maand van de Aar,
want daarin ben je uitgetrokken uit Egypte;
mijn gelaatstrekken zijn niet zomaar te zien!

16


Dan het feest van de maaioogst
   van de eerstelingen van je daden,

nadat je gezaaid hebt op het veld;
en het feest van de inzameling
   in de uitgang van het jaar,

als je de vruchten van je daden
   inzamelt van het veld.

17


Drie malen in het jaar,-

laat al wat mannelijk is bij jou zich zien
aan het aanschijn van de Heer, de Ene!

18


Offer het bloed van mijn offer niet
   op iets gezuurds;

en laat het vet van mijn feestgave
   niet overnachten tot ’s ochtends.

19


Begin-en-hoofdzaak

van de eerstelingen van je –rode– grond
zul je doen komen
in het huis van de Ene, je God;
kook een bokje
   niet in het melkvet van zijn moeder.

20


Zie, ik zend een engel voor je aanschijn uit

om over jou te waken op de weg,
en om je te doen komen
in het oord dat ik heb gegrondvest.

21


Wees waakzaam voor zijn aanschijn
   en hoor naar zijn stem,
   wees niet weerspannig tegen hem;

want hij vergeeft uw misstappen niet,
want mijn naam is in zijn binnenste.

22


Want als je horende hoort naar mijn stem

en doen zult
al wat ik zal spreken,
zal ik de vijand zijn van jouw vijanden
en benauwen wie jou benauwen.

23


Wanneer mijn engel

voor jouw aanschijn uitgaat
en je zal hebben doen komen
bij de Amoriet en de Chitiet,
de Periziet en de Kanaäniet,
de Chiviet en de Jeboesiet,
en ik hen heb weggestopt,

24


buig je dan niet voor hun goden
   en dien die niet,-

doe niet zoals zij doen:
nee, beuk op hen in en sla bressen,
breek en verbrijzel hun standstenen!

25


Dienen zult ge

de Ene, God-over-u,
en zegenen zal hij je brood en je water;
ziekte doe ik uit je midden wijken!

26


Geen misdrachtige of onvruchtbare
   zal er in je land wezen;

het getal van je dagen zal ik vol maken.

27


Schrik voor mij
   zend ik voor je aanschijn uit,-

een warboel zal ik maken
   van elke manschap

bij wie je aankomt;
al je vijanden zal ik overgeven:
   hun nek naar jou toe!

28


Voor je aanschijn uit

zal ik de Egyptische angsthorzel zenden,
en verdrijven zal die
de Chiviet, de Kanaäniet en de Chitiet
   van voor je aanschijn.

29


Ik drijf hen niet
   in één jaar van je aanschijn weg;

anders wordt het land een woestenij
en wordt het wild des velds je te veel.

30


Beetje bij beetje
   drijf ik hen weg van je aanschijn;

totdat je vruchtdraagt
en het land in eigendom zult hebben.