1 | De Ene zegt tot Mozes: hak je twee stenen platen uit, als de eerste; schrijven zal ik op die platen de woorden die geweest zijn op de eerste platen, die je hebt verbrijzeld.
| |
2 | Wees tegen de ochtend gereed; opklimmen zul je in de ochtend naar de berg Sinaï, posteren zul je je dáár voor mij, op de top van de berg;
| |
3 | geen man mag met je mee opklimmen, en ook mag op heel de berg geen man zich laten zien; ook het wolvee en het rundvee mogen niet weiden tegenover die berg!
| |
4 | Hij hakt uit: twee stenen platen, als de eerste; dan recht Mozes in de ochtend zijn schouders en klimt op naar de berg Sinaï,- zoals de Ene hem heeft geboden; in zijn hand neemt hij mee: de twee stenen platen.
| |
5 | Néér daalt de Ene in de wolk en posteert zich daar bij hem; hij roept de naam ‘Ene’ uit.
| |
6 | Dan trekt de Ene voorbij, vlak voor zijn aanschijn, en roept hij uit:
Ene, Ene, Godheid ontfermend en genadig!- lankmoedig en overvloedig in vriendschap en trouw!-
| |
7 | die vriendschap bewaart voor duizenden, die onrecht verdraagt, overtreding en zonde; maar ongestraft: níets laat hij ongestraft, bezoekend het onrecht van vaders aan zonen en zoons-zonen, aan derden en vierden!
| |
8 | Dan haast Mozes zich,- knielt ter aarde en buigt zich neer.
| |
9 | Hij zegt: als ik toch genade heb gevonden in uw ogen, mijn Heer, laat dan mijn Heer toch meegaan in ons midden; want een gemeente hard van nek is het, maar vergeven moet u ons onrecht en onze zonde en ons als erfdeel aanvaarden!
| |
10 | Dan zegt hij: hier ben ik, ik smeed een verbond; tegenover heel je gemeente zal ik wonderen doen zoals nog niet geschapen zijn op heel de aarde en bij welke van de volkeren ook; zien zal heel de gemeente in welks kring jij bent het doen van de Ene,- dat het vreeswekkend is wat ik samen met jou ga doen;
| |
11 | bewaak jij wat ik je heden gebied; zie, ik zal verdrijven van je aanschijn de Amoriet, de Kanaäniet, de Chitiet, de Periziet, de Chiviet en de Jeboesiet;
| |
12 | wees waakzaam, jij, anders smeed je een verbond met de ingezetene van het land waarop jij nu gaat komen, anders wordt hij tot een valstrik in je kring;
| |
13 | ja, hun altaren zult ge omverhalen, hun standstenen verbrijzelen, en hun asjéra’s wegsnijden;
| |
14 | nee, nooit zul je je buigen voor een andere godheid; want de Ene: ‘Naijverige’ is zijn naam, een naijverige godheid is hij;
| |
15 | anders smeed je een verbond met de ingezetene van het land; zullen zij achter hun goden aan hoereren en offeren aan die goden van hen,- dan zal er een tot jou roepen en zul je van zijn offer eten;
| |
16 | nemen zul je dochters van hem voor zonen van jou; hoereren die dochters van hem achter hun goden aan, dan laten ze jouw zonen mééhoereren achter hun goden aan!
| |
17 | Goden van gietwerk maak je je niet!
| |
18 | Over het feest van de matses zul je waken,- zeven dagen eet je matses, zoals ik heb geboden voor de samenkomst van de Arenmaand; want in de maand van de Aar ben je uitgetrokken uit Egypte!
| |
19 | Elke splijter van een moederschoot is voor mij; alle vee van jou dat mannelijk is en moederschootsplijter, van os of lam.
| |
20 | De moederschootsplijter van een ezelin los je in met een lam, en als je hem niet inlost, breek je hem de nek; elke eersteling van je zonen zul je inlossen, mijn gelaatstrekken zijn niet zómaar te zien!
| |
21 | Zes dagen mag je dienen, op de zevende dag houd je rust; of het in de ploegtijd is of in de oogst: je houdt rust!
| |
22 | Het feestmaal-van-zeven-weken zul je voor jou klaarmaken bij de eerstelingen van de tarweoogst; het feest van de inzameling bij de wending van het jaar.
| |
23 | Drie keren in het jaar zal al wat er mannelijk is bij jou zich laten zien bij het aanschijn van de Heer, de Ene, Israëls God.
| |
24 | Want ik verdrijf volkeren van jouw aanschijn en zal je gebied wijd maken; geen man zal jouw land meer begeren wanneer jij bent opgeklommen om je te laten zien bij het aanschijn van de Ene, je God, drie keren in het jaar.
| |
25 | Slacht niet over iets gegists heen het bloed van een offerdier voor mij; en laat niet tot de ochtend overnachten een offerdier van het feest van Pesach.
| |
26 | Het prille begin van de eerstelingen van je –rode– grond zul je doen komen in het huis van de Ene, je God; je zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder! •
| |
27 | Dan zegt de Ene tot Mozes: schrijf voor jezelf deze woorden op; want op last* Letterlijk: mond. van déze woorden heb ik met jou een verbond gesmeed, en met Israël!
| |
28 | Hij is daar met de Ene veertigmaal een dag en veertigmaal een nacht,- brood heeft hij niet gegeten en water niet gedronken; hij schrijft op de platen de woorden van het verbond, de Tien Woorden.
| |
29 | Het is bij Mozes’ afdaling van de berg Sinaï: de twee platen met de overeenkomst zijn in de hand van Mozes bij zijn afdaling van de berg; en Mozes weet niet dat door zijn spreken met hem de huid van zijn aanschijn is gaan stralen* Het Hebreeuws laat ook ‘verhoornen’ als vertaling toe i.p.v. stralen..
| |
30 | Aäron, en het geheel van de zonen Israëls, ziet Mozes aan en ziedaar, de huid van zijn aanschijn is gaan stralen; zij worden bevreesd om nader te treden tot hem.
| |