6 | Ook zegt Die-er-zal-zijn hem nog: laat toch je hand komen in je boezem!- hij laat zijn hand komen in zijn boezem; hij haalt haar eruit: ziedaar, zijn hand is Egyptisch ziek, als sneeuw!
| |
7 | Hij zegt: laat je hand terúgkeren in je boezem! Hij laat zijn hand terugkeren in zijn boezem; hij haalt haar uit zijn boezem en ziedaar, zij keert terug als vlees van hemzelf!
| |
8 | Het zal zo zijn: als ze jóu niet geloven en niet horen naar de stem van het eerste teken, zullen ze hun geloof geven aan de stem van het laatste teken;
| |
9 | en het zal zijn: als ze zelfs geen geloof hebben in deze twéé tekens en niet horen naar jouw stem, dan zul je nemen van het water van de Stroom en uitgieten op het droge; en wezen zullen de wateren die je neemt uit de Stroom, wezen zullen ze op het droge tot bloed!
| |
10 | Dan zegt Mozes tot Die-er-zal-zijn: ik bid u, mijn Heer,- geen man van woorden ben ik, noch sinds gisteren, noch sinds eergisteren, zelfs niet sinds u het woord richtte tot uw dienaar; nee, zwaar van mond en zwaar van tong ben ik!
| |
11 |
Die-er-zal-zijn zegt tot hem: wie heeft er een mond gezet aan de –rode– mens, of wíe maakt stom of doof of helderziend of blind?- niet ik, Die-er-zal-zijn?- | |
12 | welnu, gá! Ik zal zijn met je mond en je leren wat je zult verwoorden!
| |
13 | Maar hij zegt: ik bid u, mijn Heer: zend toch wie uw hand zal zenden!
| |
14 | Dan ontbrandt de toorn van Die-er-zal-zijn tegen Mozes en zegt hij: is Aäron niet je broeder, de Leviet?- ik wéét dat hij met zijn woord het woord zal doen, hij wél!, en ook: ziedaar, hij trekt uit om jou te ontmoeten, hij ziet jou en is van harte verheugd;
| |
15 | je zult het woord tot hem richten en hem de woorden in de mond leggen; en ík,
Ik-zal-zijn, met jouw mond en met zijn mond, en jullie leren wat jullie moeten doen!-
| |
16 | heeft híj voor jou het woord gericht tot de gemeente,- dan zal het zó zijn: híj zal jou zijn tot mond en jij zult hem zijn tot God!-
| |
17 | en deze staf neem je in je hand: daarmee doe je de tekenen! •
| |
18 | Mozes gáát en keert terug tot Jeter, zijn schoonvader; hij zegt tot hem: ik moet gaan en terugkeren naar mijn broeders in Egypte,- en zien of ze nog leven! Jitro zegt tot Mozes: gá tot vrede!
| |
19 | Dan zegt de Ene tot Mozes in Midjan: gá, keer terug naar Egypte; want gestorven zijn al de mannen die jouw ziel hebben gezocht!
| |
20 | Mozes neemt zijn vrouw en zijn zonen, laat hén rijden op de ezel en keert terug naar het land van Egypte; en Mozes neemt de staf van God in zijn hand.
| |
21 | Dan zegt de Ene tot Mozes: nu je bent gegáán om terug te keren naar Egypte,- zie toe: alle wonderen die ik in jouw hand gelegd heb zul je doen voor het aanschijn van Farao; maar ík zal zijn hart sterk laten en hij zal de gemeente niet heenzenden;
| |
22 | zeggen zul je dan tot Farao: zó heeft gezegd de Ene: mijn zoon, mijn eersteling is Israël!-
| |
23 | ik zeg tot u: zend mijn zoon heen, dat hij mij kan dienen, en weiger je hem heen te zenden: ziehier, dan vermoord ík jóuw zoon, jóuw eersteling!
| |
24 | Het geschiedt onderweg, in het nachtverblijf, dat hem treft de Ene en hem zoekt te doden.
| |
25 | Dan neemt Tsipora een stuk rots, snijdt de voorhuid van haar zoon af en beroert daarmee zijn voeten; want, zegt ze, een bloedbruidegom ben jij voor mij!
| |
26 | Hij zinkt neer, bij hem vandaan; toen heeft ze gezegd: ‘een bloedbruidegom’, vanwege de besnijdenissen. •
| |
27 | Dan zegt de Ene tot Aäron: ga heen, Mozes tegemoet, naar de woestijn! Hij gaat heen; hij treft hem op de berg Gods en kust hem.
| |
28 | Mozes meldt aan Aäron alle woorden van de Ene, waarmee hij hem heeft uitgezonden en alle tekenen die hij hem heeft geboden.
| |
29 | Dan gáát Mozes, en Aäron ook; ze verzamelen alle oudsten van de zonen Israëls.
| |
30 | Aäron verwoordt al de woorden waarmee de Ene tot Mozes heeft gesproken en hij doet de tekenen voor de ogen van de gemeente.
| |
31 | Dan gelóóft de gemeente en ze horen op!- omdat de Ene zich heeft bekommerd om de zonen Israëls en omdat hij hun verdrukking heeft gezien; ze knielen en buigen zich.
| |