1 | Dan zegt de Ene tot Mozes: kom binnen bij Farao; spreken zul je tot hem: zó heeft gezegd de Ene, de God der Hebreeërs: zend mijn gemeente heen, dat ze mij dienen!-
| |
2 | want als u weigert om heen te zenden, en nog langer u aan hen vergrijpt,
| |
3 | ziehier, de hand van de Ene zal zijn op uw levende have te velde, op de paarden, op de ezels, op de kamelen, op het rundvee en op het wolvee: een pest* De Hebreeuwse woorden voor ‘pest’ en ‘woord’ hebben exact dezelfde medeklinkers (dbr)., die zéér zwaar zal zijn;
| |
4 | maar scheiding zal hij maken, de Ene, tussen de levende have van Israël en de levende have van Egypte; dan sterft van alles van de zonen Israëls geen woord* Zie de vorige noot.!
| |
5 | De Ene stelt een overeenkomst vast, en zegt: mórgen zal de Ene dit woord* Zie hierboven. dóen op het land!
| |
6 | Dan dóet de Ene dit woord als het morgen wordt, en sterft heel de levende have van Egypte; van de have van de zonen Israëls is er niet één gestorven!
| |
7 | Farao zendt iemand uit en ziedaar zelfs niet één is er gestorven van Israëls levende have; maar zwaar blijft het hart van Farao en hij heeft de gemeente níet heengezonden. •
| |
8 | Dan zegt de Ene tot Mozes en tot Aäron: neemt u vuisten vol roet van de oven, en laat Mozes het voor Farao’s ogen hemelwaarts strooien;
| |
9 | worden zal dat tot een stofwolk over heel het land van Egypte!, en worden zal het over mens en dier tot een ontsteking, uitbrekend in zweren, op heel het land van Egypte!
| |
10 | Ze némen het roet van de oven,- en gaan staan voor het aanschijn van Farao; dan strooit Mozes het hemelwaarts; het geschiedt: ontsteking met zweren, uitbrekend bij mens en dier.
| |
11 | De tekenduiders zijn niet bij machte geweest om zich staande te houden voor Mozes’ aanschijn door de verschijning van de ontsteking; want geschied is de ontsteking bij de tekenduiders en bij álle Egyptenaren.
| |
12 | Maar sterk maakt de Ene Farao’s hart en die heeft niet naar hen gehoord; zoals de Ene tot Mozes had gesproken. ••
| |
13 | Dan zegt de Ene tot Mozes: recht in de ochtend je schouders en posteer je voor Farao’s aanschijn; zeggen zul je tot hem: zo heeft gezegd de Ene, de God der Hebreeërs: zend mijn gemeente heen, dat ze mij dienen!-
| |
14 | want déze keer zend ik al mijn plagen tot uw hart, over uw dienaars en over uw gemeenschap; omwille daarvan dat u erkent dat er géén is als ik op al het land;
| |
15 | want reeds heb ik mijn hand uitgezonden en u en uw gemeenschap geslagen met de pest* Zie hierboven. en bent u al weggevaagd van het land;
| |
16 | en toch, omwille hiervan heb ik u staande gehouden: om u mijn kracht te laten zien en opdat men mijn naam vertelt op al het land;
| |
17 | nóg bent u daar als een dam tegen mijn gemeente, door hen niet heen te zenden;
| |
18 | ziehier, ik laat morgen om deze tijd neerregenen een zeer zware hagel; zoals er niet over Egypte geweest is van de dag van zijn grondvesting tot nu;
| |
19 | welnu, zend mensen uit, beveilig uw levende have en al wat er van u is op het veld; alles, mens en dier, dat aangetroffen wordt op het veld en niet is verzameld bij het huis,- daalt over hen de hagel neer dan zullen ze sterven;
| |
20 | hij die ontzag heeft voor het woord* Zie hierboven. van de Ene onder de dienaars van Farao, laat zijn dienaars en have vluchten naar de huizen;
| |
21 | en wie zijn hart niet richt naar het woord* Zie hierboven. van de Ene laat zijn dienaars en zijn have achter op het veld! •
| |
22 | Dan zegt de Ene tot Mozes: strek je hand uit tegen de hemelen, en het geschiedt: hagel op alle land van Egypte,- over mens en over dier en over alle kruid des velds op het land van Egypte!
| |
23 | Dan strekt Mozes die staf van hem uit, tegen de hemelen, en de Ene heeft gegeven: donderstemmen en hagel; vuur schiet ter aarde; hagel laat hij regenen, de Ene, op het land van Egypte.
| |
24 | Het geschiedt: hagel en vuur dat tussen de hagel door schiet,- zeer zwaar, zoals niet is voorgekomen in heel het land van Egypte sinds het is voorgekomen als een volk.
| |
25 | Zo slaat de hagel op heel het land van Egypte al wat op het veld is neer,- van mens tot dier; alle kruid van het veld heeft de hagel geslagen, elke boom op het veld gebroken.
| |
26 | Alleen in het land van Gosjen, daar waar de zonen Israëls waren, is geen hagel geweest.
| |
27 | Dan zendt Farao iemand en roept om Mozes en om Aäron, en zegt tot hen: ik heb gezondigd, deze keer; de Ene is de rechtvaardige, en ík en mijn gemeenschap zijn de boosdoeners;
| |
28 | bidt tot de Ene,- tevéél is er geweest aan donderstemmen van God en hagel; ik zal u heenzenden,- ge zult niet langer stilstaan!
| |
29 | Mozes zegt tot hem: zodra ik de stad ben uitgetrokken zal ik mijn handpalmen uitspreiden tot de Ene; de donderstemmen zullen ophouden en de hagel zal er niet langer wezen, opdat u weet dat het land is van de Ene;
| |
30 | en van u en uw dienaren weet ik dat ge nog geen ontzag hebt voor het aanschijn van de Ene, God!
| |