Instellingen

1


Woorden voor Lemoeël,

koning van Masa,-
   waarmee zijn moeder hem heeft vermaand.

2


Wat, mijn zoon,- wat, zoon van mijn schoot,-

wat, zoon van mijn geloften,
zal ik zeggen?

3


Geef je vermogen niet weg aan de vrouwen,-

je wegen niet
aan haar die koningen wegvagen!

4


Het past koningen niet, Lemoeël,

het past koningen niet om wijn te drinken,-
of machthebbers
om te verlangen naar sterke drank.

5


Anders drinkt men en vergeet
   wat is voorgeschreven,-

verandert men
het oordeel voor alle zonen der gebogenheid.

6


Geeft sterke drank maar
   aan wie verloren gaat,-

en wijn
aan een bittere van ziel;

7


laat hem drinken en zijn armoe vergeten,-

aan zijn ongeluk
nooit meer denken!

8


Open je mond voor een stomme,-

voor de rechtszaak
van alle kinderen der verkwijning;

9


open je mond, richt in gerechtigheid,-

doe recht
aan gebogene en arme!

10

Ach, een vrouw van vermogen* In de brontekst is dit een alfabetisch gedicht met de 22 letters van het Hebreeuwse alfabet.,
   wie vindt die?-
verder dan koralen reikt haar waarde.

11

Bij haar weet het hart van haar heer
   zich veilig,-
terwijl het hem aan roofgoed niet ontbreekt.

12

Goed doet zij hem en geen kwaad,-
al de dagen van haar leven.

13

Dus zoekt zij wol op en vlas
en doet ermee
zoals het haar handpalmen behaagt.

14

En zij is als het schip van een koopman,-
van verre
komt zij aan met bij zich haar brood.

15

Fier rijst zij op als het nog nacht is
en geeft spijze aan haar huis,-
en voorschriften aan haar meisjes.

16

Geen veld waarop zij zint dat zij niet krijgt,-
van de vrucht van haar handpalmen
plant zij een wijngaard.

17

Haar lendenen heeft zij omgord met kracht,-
haar armen
maakt zij stevig.

18

In de nacht dooft haar lamp niet,-
als zij heeft gemerkt
   dat haar koopwaar goed is.

19

Ja, haar eigen handen
   strekt zij uit naar het spinrokken,-
haar handpalmen
houden een weefspoel vast. Zij

20

knijpt haar handpalm niet dicht
   voor de gebogene,-
haar handen
zal zij uitstrekken naar de arme.

21

Laat het sneeuwen,
   zij vreest dat voor haar huis niet,-
want heel haar huishouden
is gekleed in dubbeldik scharlaken.

22

Mantels als dekens heeft zij zich gemaakt,-
fijn linnen en purper is haar kleding.

23

Neerzittend met de oudsten van het land,-
zó kent men haar meester
in de poorten.

24

Onderhemden zal zij maken en verkopen,-
gordels geeft zij mee aan de kramer.

25

Pracht en kracht zijn haar kleding,-
zij kan lachen
om de dag van later.

26

Raadgevingen vol wijsheid
   spreekt haar geopende mond,-
vriendschappelijk onderricht
ligt haar op de tong.

27

Spiedend ziet zij toe op de gangen
   van haar huishouden,-
het brood van de luiheid
zal zij niet eten.

28

Telkens als haar zonen opstaan
   prijzen zij haar zalig,-
en haar meester
roemt haar.

29


Vele dochters
   kunnen een vermogen maken,-

maar jíj
gaat ze allen te boven!’

30

Weet dat gratie bedrieglijk is
   en schoonheid vluchtig,-
maar een vrouw met ontzag voor de Ene,
die moet worden geroemd.