1 | Woorden voor Lemoeël, koning van Masa,- waarmee zijn moeder hem heeft vermaand.
| |
2 | Wat, mijn zoon,- wat, zoon van mijn schoot,- wat, zoon van mijn geloften, zal ik zeggen?
| |
3 | Geef je vermogen niet weg aan de vrouwen,- je wegen niet aan haar die koningen wegvagen!
| |
4 | Het past koningen niet, Lemoeël, het past koningen niet om wijn te drinken,- of machthebbers om te verlangen naar sterke drank.
| |
5 | Anders drinkt men en vergeet wat is voorgeschreven,- verandert men het oordeel voor alle zonen der gebogenheid.
| |
6 | Geeft sterke drank maar aan wie verloren gaat,- en wijn aan een bittere van ziel;
| |
7 | laat hem drinken en zijn armoe vergeten,- aan zijn ongeluk nooit meer denken!
| |
8 | Open je mond voor een stomme,- voor de rechtszaak van alle kinderen der verkwijning;
| |
9 | open je mond, richt in gerechtigheid,- doe recht aan gebogene en arme! •
| |
10 |
Ach, een vrouw van vermogen* In de brontekst is dit een alfabetisch gedicht met de 22 letters van het Hebreeuwse alfabet., wie vindt die?- verder dan koralen reikt haar waarde. | |
11 |
Bij haar weet het hart van haar heer zich veilig,- terwijl het hem aan roofgoed niet ontbreekt. | |
12 |
Goed doet zij hem en geen kwaad,- al de dagen van haar leven. | |
13 |
Dus zoekt zij wol op en vlas en doet ermee zoals het haar handpalmen behaagt. | |
14 |
En zij is als het schip van een koopman,- van verre komt zij aan met bij zich haar brood. | |
15 |
Fier rijst zij op als het nog nacht is en geeft spijze aan haar huis,- en voorschriften aan haar meisjes. | |
16 |
Geen veld waarop zij zint dat zij niet krijgt,- van de vrucht van haar handpalmen plant zij een wijngaard. | |
17 |
Haar lendenen heeft zij omgord met kracht,- haar armen maakt zij stevig. | |
18 |
In de nacht dooft haar lamp niet,- als zij heeft gemerkt dat haar koopwaar goed is. | |
19 |
Ja, haar eigen handen strekt zij uit naar het spinrokken,- haar handpalmen houden een weefspoel vast. Zij | |
20 |
knijpt haar handpalm niet dicht voor de gebogene,- haar handen zal zij uitstrekken naar de arme. | |
21 |
Laat het sneeuwen, zij vreest dat voor haar huis niet,- want heel haar huishouden is gekleed in dubbeldik scharlaken. | |
22 |
Mantels als dekens heeft zij zich gemaakt,- fijn linnen en purper is haar kleding. | |
23 |
Neerzittend met de oudsten van het land,- zó kent men haar meester in de poorten. | |
24 |
Onderhemden zal zij maken en verkopen,- gordels geeft zij mee aan de kramer. | |
25 |
Pracht en kracht zijn haar kleding,- zij kan lachen om de dag van later. | |
26 |
Raadgevingen vol wijsheid spreekt haar geopende mond,- vriendschappelijk onderricht ligt haar op de tong. | |
27 |
Spiedend ziet zij toe op de gangen van haar huishouden,- het brood van de luiheid zal zij niet eten. | |
28 |
Telkens als haar zonen opstaan prijzen zij haar zalig,- en haar meester roemt haar. | |
29 | ‘Vele dochters kunnen een vermogen maken,- maar jíj gaat ze allen te boven!’
| |
30 |
Weet dat gratie bedrieglijk is en schoonheid vluchtig,- maar een vrouw met ontzag voor de Ene, die moet worden geroemd. | |