Instellingen

1


Want er is voor het zilver een vindplek,-

een plaats
voor het goud dat ze louteren.

2


IJzer wordt aan het stof ontnomen,-

uit gesteente
wordt koper gegoten.

3


Een grens heeft men gesteld aan het duister

en tot aan het einde van alles doorvorst men,-
gesteente van lichtloosheid
   en schaduw des doods.

4


Men boorde een schacht uit in de mergel:

zij die geen steun hebben voor hun voeten,-
bungelden daar,
   los van de stervelingen zweefden zij.

5


De aarde

waaruit het brood voortkomt,-
diep onderin
wordt er gewoeld als door vuur.

6


Vindplaats van saffier is haar gesteente,-

met stofjes goud daarin.

7


De baan erheen, geen adelaar kent hem,-

nooit wordt die beschenen
door het oog van de havik.

8


Nooit betreden hem de zonen des konings,-

nooit is over hem geschreden een jachtleeuw.

9


Naar vuursteen kan men de hand strekken,-

woelen aan de wortel van de bergen,

10


in de rotsen gangen klieven,-

al wat kostbaar is
kan zijn oog zien,

11


bronnen van rivieren kan hij afdammen,-

wat verborgen was
brengt hij aan het licht,

12


maar de wijsheid, waar is zij te vinden,-

waar wel
is de woonplaats van het verstand?

13


Geen sterveling kent haar waarde,-

ze is niet te vinden
in het land der levenden.

14


De oervloed zal zeggen: niet in mij is zij,-

de zee zal zeggen:
niet bij mij!

15


Men kan geen goudbaar voor haar geven,-

geen zilver als haar koopprijs
afwegen.

16


Zij is niet te schatten tegen brokaat van Ofir,-

tegen kostbare kornalijn of saffier.

17


Goud noch glas zijn met haar te vergelijken,-

zij is niet te ruil voor een gulden kleinood.

18


Aan bloedkoraal en bergkristal
   is niet te denken,-

het ophalen van wijsheid
gaat parels te boven.

19


Zij is niet te vergelijken
   met topaas van Koesj,-

tegen rein brokaat
is zij niet te schatten.

20


De wijsheid: van waar komt zij,-

waar wel
is de woonplaats van het verstand?

21


Verborgen is zij voor de ogen van al wat leeft,-

voor het gevogelte des hemels verhuld.

22


Verlorenheid en dood moeten zeggen:

voor onze oren
hoorden wij een horen-zeggen over haar!

23


God is het die haar weg verstaat,-

hij alleen
weet haar woonplaats.

24


Want hij, tot de einden der aarde blikt hij,-

alles onder de hemelen ziet hij.

25


Toen hij het gewicht van de wind bepaalde,-

van de wateren
de maat vaststelde,

26


toen hij de regen een wet voorschreef,-

een weg
aan onweer vol donderstemmen,

27


toén zag hij haar en telde haar,-

zette haar op haar voeten,
doorvorste haar zelfs;

28


en zei tot de mens:

zie, de Heer vrezen, dat is wijsheid,-
wijken van het kwaad is verstand!
••