8 | Tellen zul je je zeven sabbatten van járen,- zeven jaren zevenmaal; wezen zullen voor jou de dagen van zeven sabbatten van jaren: negenenveertig jaar.
| |
9 | Laat dan rondgaan: een ramshoorn met geschal, bij de zevende nieuwemaan op de tiende na nieuwemaan; op de ‘dag van de verzoeningen’, laat ge een ramshoorn rondgaan in heel uw land.
| |
10 | Héiligen zult ge het jaar van de vijftig jaar, en vrijlating uitroepen in het land voor al zijn bewoners: een joveel zal het voor u wezen,- terugkeren zult ge ieder naar zijn stek,- ieder naar zijn familie keert ge terug!
| |
11 |
Joveel, dát zal het jaar van de vijftig jaar voor u wezen: ge zult niet zaaien,- wat daarin spontaan opschiet zult ge niet maaien, en waarvan ge u moet onthouden, dat zult ge niet afsnijden. | |
12 | Want joveel is het,- iets van heiliging zal het voor u wezen; zó van het veld moogt ge zijn opbrengst wel eten.
| |
13 | In dit jaar van de joveel keert ge terug, ieder naar zijn eigen stek.
| |
14 | Wanneer ge iets verkoopt, bij een verkoop aan je maat, of iets aankoopt uit de hand van je maat: dan zult ge elkaar -man en broeders- niet benadelen.
| |
15 | Rekenend met het getal van jaren ná de joveel koop je iets bij je maat; rekenend met het aantal jaren van opbrengst verkoopt hij iets aan jou.
| |
16 | Naarmate het méér jaren zijn zal hij zijn koopprijs vermeerderen, en naarmate het minder jaren zijn vermindert hij zijn koopprijs; want een aantal ópbrengsten is het wat hij aan jou verkoopt.
| |
17 | Ge zult elkaar -man en maat- niet benadelen,- ontzag zul je hebben voor je God; want ik, de Ene, ben je God!
| |
18 | Dóen zult ge mijn inzettingen,- mijn rechtsregels zult ge bewaken en ze dóen; dan zult ge veilig wonen in het land.
| |
19 | Geven zal het land zijn vrucht en eten zult ge tot verzadiging; zetelen zult ge daarin in veiligheid.
| |
20 | Wanneer ge zult zeggen ‘wat moeten we eten in het zevende jaar?- zie, we zaaien niet en zamelen onze opbrengst niet in…’,
| |
21 | dan zal ik in het zesde jaar mijn zegen over u gebieden; die maakt de opbrengst goed voor drie jaren.
| |
22 | Zááien zult ge pas weer in het achtste jaar,- eten zult ge van de oude opbrengst; tot aan het negende jaar,- tot de opbrengst dáárvan binnenkomt zult ge de oude eten.
| |
23 | Het land mag nooit voor immer worden verkocht, want van mij is het land; want zwervers en bijwoners zijt gij bij mij.
| |
24 | Bij al het land dat uw eigendom is zult ge de mogelijkheid van ‘lossing’ geven voor het land. ••
| |
25 | Stel, er raakt een broeder van jou aan lager wal en hij heeft iets van zijn eigendom moeten verkopen: laat dan zijn ‘losser’ komen die hem het naaste staat en loskopen wat zijn broeder heeft verkocht.
| |
26 | En stel, voor iemand is er géén ‘losser’,- maar zijn hand wordt weer toereikend en hij heeft genoeg gevonden om zelf los te kopen,
| |
27 | dan verrekent hij de jaren na zijn verkoop, brengt wat overblijft terug aan de man aan wie hij het heeft verkocht,- en keert terug naar zijn bezit.
| |
28 | En als zijn hand genoeg om hem terug te geven níet heeft gevonden, dan blijft zijn verkoop in de hand van die hem heeft gekocht tot aan het jaar van de joveel; bij de joveel komt het vrij en keert het bij hem in eigendom terug.
| |
29 | Stel, iemand verkoopt een woonhuis in een bemuurde stad,- blíjven zal zijn recht op ‘lossing’ tot een vol jaar nadat hij het verkocht; al die dagen blijft zijn recht op lossing.
| |
30 | Als er niet wordt ingelost tot voor hem een vol jaar is verstreken, blijft het huis in de stad -ook een zonder muur- voor immer staan op naam van die het gekocht heeft,- tot in zijn komende generaties; het komt niet vrij bij de joveel.
| |
31 | Een huis in de dorpen waar geen muur omheen staat, wordt bij het veld van het land gerekend; ‘lossing’ zal er daarvoor mogelijk blíjven, en bij de joveel komt het vrij.
| |
32 | De steden van de Levieten,- huizen in steden die eigendom van hen zijn: een eeuwig recht op lossing zal er wezen voor de Levieten.
| |
33 | Wanneer een van de Levieten loskoopt, komt een verkocht huis in een stad uit zijn eigendom vrij bij de joveel; want de huizen in de steden van de Levieten, dat is hún eigendom onder de zonen Israëls.
| |
34 | Het veld dat als dreef dient voor hun steden zal niet worden verkocht; want een eigendom voor eeuwig is dat voor hen. ••
| |
35 | Stel, een broeder van jou raakt aan lager wal,- zijn hand wankelt en zoekt steun bij jou: vasthouden zul je hem -ook als hij zwerver en bijwoner is- en léven zal hij bij jou.
| |
36 | Neem van hem nooit rente of winst,- ontzag zul je hebben voor je God; leven zal je broeder bij jou!
| |
37 | Je geld geef je hem niet tegen rente; en niet tegen wínst zul je hem je eten geven.
| |