Een tijd van baren en een tijd van sterven; een tijd van planten en een tijd van aanplant rooien.
3
Een tijd van vermoorden en een tijd van verplegen, een tijd van afbraak en een tijd van opbouw.
4
Een tijd van huilen en een tijd van lachen, een tijd van jammeren en een tijd van dansen.
5
Een tijd van stenen wegwerpen en een tijd van stenen opstapelen; een tijd van omhelzen en een tijd om je verre te houden van omhelzen.
6
Een tijd van zoeken en een tijd van verliezen, een tijd van bewaren en een tijd van wegwerpen.
7
Een tijd van afscheuren en een tijd van aannaaien, een tijd van zwijgen en een tijd van spreken.
8
Een tijd van liefhebben en een tijd van haten, een tijd van oorlog en een tijd van vrede. ••
9
Welk voordeel heeft wie iets doet van dat waarvoor hij zwoegt?
10
Ik overzag de bezigheid die God de zonen van de mens heeft gegeven om mee bezig te zijn.
11
Al wat hij heeft gemaakt is mooi op zijn tijd,- ook heeft hij hun de eeuwigheid in het hart gegeven, zonder dat de mens van de daad die God heeft gedaan van begin tot einde iets uitvindt.