Instellingen

1


De Meder Darjavesj

ontving het koningschap,-
als man van tweeënzestig jaar.

2


Het behaagde het aanschijn van Darjavesj

honderd en twintig satrapen
over het koninkrijk te doen staan,
die overal in het koninkrijk zouden zijn.

3


Over hen drie grootvorsten,

van wie Daniël er één was;
aan hen
moesten deze satrapen
verslag uitbrengen,
zodat de koning die last niet had.

4


Terstond

overtrof
deze Daniël
de grootvorsten en de satrapen,-
juist daarom
dat er een buitengewone geest in hem was,
en de koning dacht erover
hem te doen staan over heel het koninkrijk.

5


Terstond gingen grootvorsten en satrapen

een voorwendsel zoeken
   om iets bij Daniël te vinden
   betreffende het koninkrijk,-

maar welk voorwendsel of verderfelijks ook,
   ze konden het niet vinden:

juist omdat hij zo betrouwbaar was,
was welke nalatigheid of verderfelijkheid ook
niet bij hem te vinden.

6


Terstond moesten die kerels zeggen:

nee, wij zullen bij deze Daniël
   geen enkel voorwendsel vinden,-

tenzij
we iets tegen hem vinden
in het gebod van zijn God!
••

7


Terstond liepen
   deze grootvorsten en satrapen

onrustig te hoop bij de koning,-
en zeiden zó tot hem:
koning Darjavesj, leef in eeuwigheden!-

8


beraden hebben zich
   al ‘s koninkrijks grootvorsten,

oversten, satrapen, raadgevers,
   en stadhouders,

om een koninklijk standrecht
   te doen opstaan

en een decreet van kracht te maken,-
dat al wie binnen dertig dagen
   een verzoek verzoekt
   bij welke god of mens ook,

maar niet bij u, o koning,
in de leeuwenkuil
zal worden geworpen!-

9


welnu, o koning,

doe opstaan een decreet
   en onderteken een geschrift,-

dat niet te veranderen is,
   als een wet van Meden en Perzen,
   die niet vergaat!

10


Precies zo,-

heeft koning Darjavesj
geschrift en decreet ondertekend.

11


Zodra Daniël te weten kwam
   dat het geschrift ondertekend was,
   trad hij zijn huis binnen;

open vensters had dat in zijn opperzaal
in de richting van Jeruzalem;
op drie tijdstippen per dag
   knielde hij op knieën neer,

buigend en dankend
   voor het aanschijn van zijn God,

precies zoals hij
voorheen deed.
••

12


Terstond liepen die kerels

onrustig te hoop
en troffen Daniël aan,-
biddend en smekend om genade
   tot het aanschijn van zijn God.

13


Terstond naderden ze en zeiden
   tot het aanschijn van de koning
   over het decreet van de koning:

hebt u niet een decreet ondertekend
dat elke mens
die iets binnen dertig dagen verzoekt
aan welke god of mens ook
maar niet aan u, o koning,
zal worden geworpen
in de leeuwenkuil?
De koning antwoordde en zei:
dat woord staat vast
   als een wet van Meden en Perzen
   die niet vergaat!

14


Terstond antwoordden zij
   en zeiden tot ‘s konings aanschijn:

Daniël,
een van de zonen van de ballingschap,
een Judeeër,
heeft geen acht geslagen op u, o koning,
en op het decreet dat u hebt ondertekend;
drie tijdstippen per dag
verzoekt hij zijn verzoek!

15


Terstond zodra de koning
   dit gesprokene hoorde,

werd het hem zeer onaangenaam,
en hij zette zijn hart erop
   om Daniël te redden;

tot aan zonsondergang
spande hij zich in om hem te bevrijden.

16


Terstond liepen die kerels

onrustig te hoop bij de koning,-
en zeiden tot de koning:
weet wel, o koning,
   dat het een wet van Meden en Perzen is

dat elk decreet en standrecht
   dat de koning doet opstaan
   niet kan worden veranderd!

17


Ten slotte zei de koning

dat ze Daniël moesten halen
en werpen
in de leeuwenkuil;
de koning antwoordde en zei tot Daniël:
jouw God,
die jij nog steeds vereert,
hij moge je redden!

18


Er werd één steen gebracht

en gelegd op de mond van de kuil,-
en de koning verzegelde hem
   met zijn ring

en met de ring van zijn rijksgroten,
waardoor het wilsbesluit over Daniël
   niet kon worden veranderd.

19


Terstond ging de koning
   naar zijn paleis
   en bracht de nacht vastend door;

hij liet zijn harem niet aantreden
   voor zijn aanschijn,

zijn slaap ontvluchtte hem.

20


Terstond in de morgenschemer

staat de koning op, in de dageraad,-
en haastig
is hij naar de leeuwenkuil gegaan.

21


Toen hij naderde tot de kuil

en tot Daniël
schreeuwde hij het met droeve stem uit;
de koning antwoordde en zei tot Daniël:
Daniël, dienaar van de levende God,
jouw God,
die jij bent blijven vereren,
heeft hij je van de leeuwen
   kunnen redden?

22


Terstond heeft Daniël

tot de koning gesproken:
koning, leef in eeuwigheden!-

23


mijn God

heeft zijn engel gezonden,
hij heeft de muil van de leeuwen gesloten
en zij hebben mij niet kunnen schaden,
juist daarom
dat ik
voor zijn aanschijn zuiver ben bevonden
en ik ook voor uw aanschijn, o koning,
niets schadelijks heb gedaan!

24


Terstond was de koning

zeer goedgestemd daarover,
en over Daniël
zei hij dat men hem moest doen opklimmen
   uit de kuil;

men liet Daniël opklimmen
uit de kuil,
en er was geen enkele schade
   te vinden aan hem

die had vertrouwd op zijn God.

25


Toen zei de koning

dat ze die kerels die
   hun tanden hadden gezet in Daniël

moesten voorbrengen
en in de leeuwenkuil werpen,
henzelf, hun zonen en hun vrouwen;
ze hadden
de bodem van de kuil nog niet bereikt,
of de leeuwen
   maakten zich al van hen meester

en verbrijzelden
   al hun beenderen.

26


Terstond heeft koning Darjavesj

geschreven aan alle gemeenschappen,
naties en talen die op heel de aarde wonen:
   uw vrede zij groot!-

27


van mij uit

wordt een bevel uitgevaardigd
dat overal waar mijn koningschap heerst
ze moeten zijn in beven en vrezen
voor het aanschijn van de God van Daniël,-
want hij is de God die leeft
en standhoudt in eeuwigheden,
en zijn koningschap, dat is niet te schaden,
en zijn heerschappij is tot het einde;

28


hij redt en bevrijdt

en doet tekenen en wonderen,
in hemel en op aarde,-
hij die Daniël redding bracht
uit de hand van de leeuwen!

29


Deze Daniël

is een geslaagd man geworden
   in het koninkrijk van Darjavesj,-

en in het koninkrijk van Koresj, de Pers.