Instellingen

1


Als op de vierentwintigste dag

van deze maand
de zonen en dochters van Israël
   zich hebben verzameld,
   in een vasten en gehuld in rouwzakken

en met –rode– grond over zich heen,

2


scheiden zij zich als zaad van Israël af

van alle kinderen van een vreemdeling;
staande
doen zij belijdenis van hun zonden
en de ongerechtigheden van hun vaderen.

3


Op hun standplaats staan zij op

en zij lezen hardop
uit de boekrol met het onderricht
van de Ene, hun God,
gedurende een kwart van de dag;
een kwart ook doen zij belijdenis
   en onderwerpen zij zich

aan de Ene, hun God.

4


Op het verhoog van de Levieten gaat staan:

Jesjoea, met Bani,
   Kadmiël, Sjevanja, Boeni, Sjerevja,
   Bani en Kenani;

zij schreeuwen met grote stem
tot de Ene, hun God.

5


Dan zeggen de Levieten

Jesjoea, Kadmiël, Bani, Chasjavneja,
   Sjerevja, Hodia, Sjevanja
   en Petachja:

staat op
en zegent de Ene, uw God,
van eeuwigheid tot eeuwigheid;
laten zij zegenen
   uw heerlijke naam,

verheven boven alle
   zegening en lof.

6


Gij zijt het, Ene, gij alleen,
   gij hebt gemaakt

de hemelen, de hemelen der hemelen
   en heel hun strijdschaar,

de aarde en al wat daarop is,
   de zeeën en al wat daarin is,

en gij doet hen allen leven;
de hemelse strijdschaar
   buigt zich voor u neer!

7


Gij zijt, Ene, de God,-

gij hebt Abram uitverkoren
en uitgeleid uit Oer van de Kasdiem;
gij hebt van zijn naam
   Abraham gemaakt!

8


Gij hebt zijn hart getrouw bevonden
   voor uw aanschijn

en hebt met hem het verbond gesmeed
om te geven
het land van de Kanaäniet, de Chitiet,
de Amoriet, de Periziet, de Jeboesiet
   en de Girjasjiet,-
   om dat te geven aan zijn zaad;

gij hebt uw woorden gestand gedaan
omdat gij rechtvaardig zijt!

9


Gij hebt gezien
   de ellende van onze vaderen
   in Egypte;

hun schreeuwen bij de Rietzee
   hebt gij gehoord!

10


Gij hebt tekenen en wonderen gegeven

aan Farao, aan al zijn dienaren
   en aan heel de gemeenschap van zijn land,

want gij hebt er weet van gehad
hoe zij zich tegen hen misdragen hebben,-
en gij hebt u een naam gemaakt
   die klinkt tot op deze dag!

11


De zee hebt gij voor hun aanschijn gekliefd,

zodat zij midden door de zee
   over het droge konden trekken;

hun achtervolgers hebt gij de diepten in
geworpen als een steen, in wateren vol kracht.

12


In een wolkkolom

hebt gij hen geleid des daags,-
en in een zuil van vuur des nachts
om voor hen de weg te verlichten
waarlangs zij gingen.

13


Op de berg Sinaï zijt ge neergedaald

en hebt ge met hen gesproken
   vanuit de hemelen;

gij hebt hun gegeven
   rechtuitgaande rechtsregels
   en onderrichtingen vol trouw,

goede inzettingen en geboden

14


en uw heilige sabbat
   hebt ge hun bekendgemaakt;

geboden, inzettingen en onderricht
hebt ge hun geboden
   door de hand van Mozes, uw dienaar.

15


Brood uit de hemel
   hebt gij aan hen voor hun honger gegeven,

en waterstromen
hebt ge uit de rots voor hen voortgebracht
   voor hun dorst,-

en ge hebt tot hen gezegd
dat ze moesten komen
   om het land te beërven

waarvoor gij uw hand hebt opgeheven
   om het aan hen te geven.

16


Maar zij, onze vaderen, werden onbekookt;

zij verhardden hun nek
en hebben niet gehoord
   naar uw geboden.

17


Zij weigerden om te horen

en hebben niet teruggedacht
   aan de wonderen die gij bij hen
   hebt gedaan;

zij verhardden hun nek
en wilden koppig terugkeren
   naar hun dienstbaarheid in Egypte* In de Hebreeuwse tekst staat: door Mirjam.;

maar gij waart een God van vergeving,
   genadig en barmhartig,

lankmoedig en groot van goedertierenheid,
   en hebt hen niet verlaten.

18


Zelfs

toen zij zich een gegoten kalf hebben gemaakt
en zeiden:
dit is je God
die je heeft doen opklimmen uit Egypte!-
en zo grote godslasteringen
aanrichtten,

19


hebt gij in uw overvloedige barmhartigheden

hen niet achtergelaten in de woestijn;
de wolkkolom is overdag
   niet van boven hen geweken,
   om hen te leiden over de weg;

en de zuil van vuur niet in de nacht,
   om voor hen de weg te verlichten

waarlangs zij gingen.

20


Uw goede Geest

hebt gij gegeven
   om hun inzicht te schenken,-

en ge hebt uw manna
   niet aan hun mond onthouden

en ge hebt hun water gegeven
   voor hun dorst.

21


Veertig jaar hebt gij hen verzorgd
   in de woestijn,
   het heeft hun aan niets ontbroken;

hun kleren zijn niet versleten
en hun voeten zijn niet gezwollen.

22


Gij hebt aan hen koninkrijken
   en manschappen gegeven

en die verdeeld in hoeken;
zij beërfden
het land van Sichon,
het land van de koning van Chesjbon
en het land van Og, de koning
   van de Basan.

23


Hun zonen hebt gij talrijk gemaakt

als de sterren des hemels,-
en ge hebt hen doen komen
   in het land

waarvan ge tot hun vaderen
   hebt gezegd
   dat ze er zouden komen
   om het te beërven.

24


De zonen kwamen en beërfden
   het land

en gij hebt voor hun aanschijn
   de ingezetenen van het land,
   de Kanaänieten, laten bukken

en hen in hun hand gegeven,-
ja ook hun koningen
   en de manschappen van het land,

om met hen te doen naar hun welbehagen.

25


Zij veroverden

versterkte steden en vette –rode– grond,
en beërfden
huizen gevuld met alle goeds,
   uitgehakte bronnen, wijngaarden,

olijfbomen en vruchtbomen in overvloed;
zij aten, werden verzadigd en werden vet,
zij verlustigden zich in uw grote goedheid,

26


en werden rebels en oproerig tegen u:

ze wierpen uw onderricht achter hun rug
en uw profeten brachten ze om,
die tegen hen hadden getuigd
   om hen te doen terugkeren tot u;

ze begingen
grote godslasteringen.

27


U gaf hen in de hand van hun benauwers

en die benauwden hen;
ten tijde van hun benauwing
   schreeuwden zij tot u,

en gij, gij hebt hun vanuit de hemelen gehoord
en in uw overvloedige barmhartigheden
hebt ge aan hen redders gegeven
die hen redden
   uit de hand van hun benauwers.

28


Maar zodra ze rust hadden

keerden ze ernaar terug
kwaad te doen tegen uw aanschijn;
u liet hen over
aan de hand van hun vijanden
   die over hen heenliepen;

zij keerden terug en schreeuwden tot u,
en u,
vanuit de hemelen hoorde u weer
en redde hen in uw barmhartigheden,
   vele malen.

29


U getuigde tegen hen,

om hen te doen terugkeren tot uw onderricht,
en zij bleven onbekookt
   en hoorden niet naar uw geboden;
   en uw rechtsregels,-
   daar zondigden zij tegen,

(regels) die een mens mag doen
   om daardoor te léven;

zij gaven een onwillige schouder,
maakten hun nek nog harder
   en hoorden niet.

30


U rekte het vele jaren met hen

en getuigde bij hen
door uw Geest
   en door de hand van uw profeten,
   maar zij hebben niet geluisterd;

u gaf hen in de hand
   van de manschappen der landen.