Dan ontsteekt de toorn van Balak tegen Bileam en slaat hij zijn handpalmen ineen; Balak zegt tot Bileam: om mijn vijanden te hónen heb ik je geroepen, en ziedaar, met zegening heb je gezégend, deze drie malen!
Welnu, scheer je weg naar je eigen oord!- ik heb toegezegd je met ere te vereren, maar ziedaar, de Ene heeft je verre gehouden van eer!
12
Bileam zegt tot Balak: heb ik niet ook tot uw boden die u tot mij zond gesproken en gezegd:
13
‘al geeft Balak mij zijn huis vol met zilver en goud,- ik zal niet bij machte zijn om de mond van de Ene te doorkruisen door iets te doen, goed of kwaad, uit mijn eigen hart; wat de Ene spreekt, dát zal ik spreken!’
14
Welnu, hier ben ik, ik zal gaan naar mijn gemeenschap; ga mee en ik zal u raad geven wat deze gemeenschap aan uw gemeenschap zal doen in het laatste der dagen!
15
Hij heft zijn spreuk aan en zegt: tijding van Bileam, zoon van Beor, tijding van de kerel met het geopende oog;
16
tijding van één die hoort de gezegden Gods, die weet wat te weten is van hem-in-den-hoge; die de aanschouwing van de Geweldige schouwt, neervallend met de ogen ontbloot:
17
ik zie hem maar niet nú, ik bespeur hem maar niet nabij: een weg baant zich een ster uit Jakob, opgestaan is een stamstaf uit Israël; hij heeft de slapen van Moab versplinterd, doorboord alle zonen van Set;
18
geworden is Edom tot erfgoed, geworden tot erfgoed is Seïr,- eens zijn vijanden; terwijl Israël kracht betoont;
19
er heerst er één uit Jakob,- die wat ontsnapt uit de stad doet teloorgaan!