Instellingen

1


Op dat moment trekt Jezus

op de sabbat door de zaailanden;
zijn leerlingen krijgen honger
en beginnen aren te plukken
en op te eten.

2


Maar de Farizeeërs die dat zien

zeggen tot hem:
zie, uw leerlingen doen
wat men niet mág doen
tijdens een sabbat.

3


Maar hij zegt tot hen:

herkent ge hierin niet
wat David heeft gedaan
toen hij honger kreeg
en die bij hem waren ook?-

4


hoe hij Gods huis binnenkwam

en zij de toonbroden opaten
die hij niet mócht eten
en die bij hem waren ook niet,
alleen de heiligdomsdienaars?-

5


of herkent ge niet in de Wet

dat op de sabbat
de heiligdomsdienaars in het heiligdom
de sabbat ontwijd hebben
en onschuldig zijn?-

6


maar ik zeg u

dat iets groters dan het heiligdom hier is;

7


als u zou herkennen wat het is:

‘ontferming wil ik
en geen offerande’ (Hos. 6,6),
dan zou u deze onschuldigen
niet veroordelen;

8


want heer over de sabbat

is de mensenzoon!

9


Daarvandaan verderlopend

komt hij hun samenkomst binnen.

10


Ziedaar, een mens die een

verschrompelde hand heeft.
Wat zij zeggen is een vraag:
of het geoorloofd is op de sabbat
te genezen,-
om hem te kunnen aanklagen.

11


Maar hij zegt tot hen:

wie uit u zal het zijn: een mens
die één schaap zal hebben,
en als dat op de sabbat in een gat valt,-
zal hij het niet grijpen
en overeind zetten* Letterlijk: opwekken.?-

12


hoeveel verschilt een mens niet

van een schaap!-
zodat het geoorloofd is
op de sabbat goed te doen!

13


Dán

zegt hij tot die mens:
strek je hand uit!
Als hij haar heeft uitgestrekt
wordt zij hersteld, even gezond
als de andere.

14


Maar de Farizeeërs die buiten komen

nemen het tegen hem in beraad
hoe ze hem zullen ombrengen.

15


Als Jezus dat onderkent,

wijkt hij uit, daarvandaan.
Hem volgen velen,
die hij allen geneest,

16


en hij bezweert hun

hem niet openbaar te maken,-

17


opdat in vervulling gaat

wat door de profeet Jesaja
is gesproken toen hij zei:

18


zie, mijn knecht die ik heb verkoren,

mijn geliefde in wie mijn ziel
een welbehagen heeft;
ik zal mijn geestesadem op hem leggen,
en hij zal aan de volkeren
een oordeel verkondigen;

19


hij zal niet twisten en niet schreeuwen,

nooit zal op de straten iemand
zijn stem horen;

20


het gekrookte riet zal hij niet breken

en een walmende vlaspit
zal hij niet doven
totdat hij het oordeel
uitwerpt naar een overwinning;

21


op zijn naam zullen

volkeren hopen (Jes. 42,1-4)!

22


Dán

wordt er een tot hem gebracht
die van een demon bezeten is,
blind en stom.
Hij geneest hem, zodat de stomme praat
en kijkt.

23


Alle scharen staan versteld;

ze hebben gezegd:
is híj niet de zoon van David?

24


Maar de Farizeeërs die dat horen

zeggen: hij werpt geen demonieën uit
behalve door Beëlzeboel,
de overste der demonieën!

25


Maar omdat hij weet heeft van

hun bedoelingen, zegt hij tot hen:
elk koninkrijk dat verdeeld raakt
tegen zichzelf,
wordt een woestenij,
en geen enkele stad of huis,
tegen zichzelf verdeeld,
zal standhouden;

26


en als de satan de satan uitwerpt,

is hij verdeeld tegen zichzelf;
hoe zal dan zijn koningschap
staande worden gehouden?-

27


en als ík door Beëlzeboel

de demonieën uitwerp,
door wie werpen uw zonen
ze dan uit?-
daarom zullen die uw oordelaars zijn;

28


maar als ík door Gods Geest

de demonieën uitwerp,
dan heeft dus het koninkrijk van God
u bereikt!-

29


of hoe is iemand bij machte binnen te komen

in het huis van de sterke
en zijn spullen te roven
als hij de sterke niet eerst bindt?-
en dán
zal hij zijn huis leegroven;

30


wie niet mét mij is, is tegen mij,

en wie niet met mij samenbrengt,
die verstrooit!-