Instellingen

1


Hij staat op daarvandaan, en komt aan

in de gebieden van Judea
en over de Jordaan,
en weer stromen er scharen bij hem samen,
en weer is hij, zoals hij gewoon is geweest,
hen gaan onderrichten.

2


Toen zijn er Farizeeërs (tot hem) gekomen

en hebben hem de vraag gesteld
of het een man vrij staat
zijn vrouw los te laten;
dit om hem op de proef te stellen.

3


Maar ten antwoord zegt hij tot hen:

wat heeft Mozes u geboden?

4


En zij zeggen:

Mozes heeft toegelaten
‘een brief van afstand te schrijven
en haar los te laten’ (Deut. 24,1)!

5


Maar Jezus zegt tot hen:

met het oog op uw hardheid van hart
heeft hij voor u dit gebod geschreven;

6


maar sinds het begin, de schepping,

‘heeft hij hen mannelijk
en vrouwelijk gemaakt’ (Gen. 1,27);

7


‘daarom zal een mens

zijn vader en moeder verlaten,

8


en de twee zullen tot één vlees zijn’


(Gen. 2,24);

zodat zij niet meer twéé zijn
maar één vlees;

9


wat dan God tot een span heeft gemaakt

moet een mens niet willen scheiden!

10


Op (weg) naar het huis

hebben de leerlingen hem hierover
weer vragen gesteld.

11


Hij zegt tot hen:

wie zijn vrouw zal loslaten
en een andere zal huwen,
pleegt overspel tegen haar;

12


en als zij haar man loslaat

en een ander zal huwen, is zij overspelig!

13


Ze hebben kinderen* Letterlijk: jongetjes. tot hem gebracht,

dat hij die zal vastgrijpen.
Maar de leerlingen straffen hen af.

14


Maar als Jezus dat ziet

wordt hij boos
en zegt tot hen:
laat de kinderen* Letterlijk: jongetjes. tot mij komen,
verhindert ze niet;
want van zulken is het koninkrijk van God;

15

amen is het, zeg ik u:
wie het koninkrijk van God
niet zal ontvangen als een kind* Letterlijk: jongetje.,
zal het echt niet binnengaan!

16


Hij sluit hen in zijn armen,

legt hun de handen op en zegent.

17


Toen hij een weg op vertrok,

snelde er één toe,
en voor hem op de knieën vallend
heeft hij hem gevraagd: goede meester,
wat moet ik doen
om eeuwigheidsleven te beërven?

18


Maar Jezus zegt tot hem:

wat noem je mij goed?-
niemand is goed, behalve één: God;

19


de geboden weet je:

je zult niet moorden,
je zult geen overspel begaan,
je zult niet stelen,
je zult niet met leugens getuigen,
je zult niet beroven,
eer je vader en je moeder!

20


Maar hij brengt tot hem uit:

leermeester, al deze dingen heb ik bewaakt
van mijn jeugd af!

21


Jezus kijkt hem aan, krijgt hem lief

en zegt tot hem: één ding ontbreekt je;
ga heen, zoveel je hebt, verkoop het
en geef het aan de armen,
en je zult een schat in de hemel hebben;
dan hierheen: volg mij!

22


Maar bij dat woord wordt hij treurig

en bedroefd gaat hij weg,
want hij is iemand geweest
die vele bezittingen heeft.

23


Jezus kijkt rond

en zegt tot zijn leerlingen:
hoe moeilijk zullen
wie het nodige hebben
het koninkrijk van God binnenkomen!

24


De leerlingen

hebben zich verbaasd over zijn woorden.
Maar ten antwoord zegt Jezus
wéér tot hen: kinderen, hoe moeilijk is het om
in het koninkrijk van God binnen te komen!-

25


makkelijker is het dat een kameel

door het oog van de naald komt
dan dat een rijke binnenkomt
in het koninkrijk van God!

26


Maar zij zijn uitermate verslagen geworden

en zeggen bij zichzelf:
wie is bij machte te worden gered?

27


Jezus kijkt hen aan en zegt:

bij mensen is dat onmogelijk,
echter niet bij God; ‘alle dingen zijn immers
mogelijk bij God’ (Gen. 18,14)!

28


Petrus begint en zegt:

zie, wíj hébben alles losgelaten
en zíjn u gevolgd!…

29


Jezus brengt uit:


amen is het, zeg ik u,

er is niemand die huis of broers
of zussen of vader
of kinderen of akkers heeft losgelaten
omwille van mij
en omwille van de verkondiging,

30


die niet honderdvoudig,

nú, op dít moment, mag aannemen:
huizen en broeders en zusters
en moeders en kinderen en akkers,
naast vervolgingen,
en in de wereldtijd die komt:
eeuwigheidsleven;