1 | Hij staat op daarvandaan, en komt aan in de gebieden van Judea en over de Jordaan, en weer stromen er scharen bij hem samen, en weer is hij, zoals hij gewoon is geweest, hen gaan onderrichten.
| |
2 | Toen zijn er Farizeeërs (tot hem) gekomen en hebben hem de vraag gesteld of het een man vrij staat zijn vrouw los te laten; dit om hem op de proef te stellen.
| |
3 | Maar ten antwoord zegt hij tot hen: wat heeft Mozes u geboden?
| |
4 | En zij zeggen: Mozes heeft toegelaten ‘een brief van afstand te schrijven en haar los te laten’ (Deut. 24,1)!
| |
5 | Maar Jezus zegt tot hen: met het oog op uw hardheid van hart heeft hij voor u dit gebod geschreven;
| |
6 | maar sinds het begin, de schepping, ‘heeft hij hen mannelijk en vrouwelijk gemaakt’ (Gen. 1,27);
| |
7 | ‘daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten,
| |
8 | en de twee zullen tot één vlees zijn’
(Gen. 2,24); zodat zij niet meer twéé zijn maar één vlees;
| |
9 | wat dan God tot een span heeft gemaakt moet een mens niet willen scheiden!
| |
10 | Op (weg) naar het huis hebben de leerlingen hem hierover weer vragen gesteld.
| |
11 | Hij zegt tot hen: wie zijn vrouw zal loslaten en een andere zal huwen, pleegt overspel tegen haar;
| |
12 | en als zij haar man loslaat en een ander zal huwen, is zij overspelig!
| |
13 | Ze hebben kinderen* Letterlijk: jongetjes. tot hem gebracht, dat hij die zal vastgrijpen. Maar de leerlingen straffen hen af.
| |
14 | Maar als Jezus dat ziet wordt hij boos en zegt tot hen: laat de kinderen* Letterlijk: jongetjes. tot mij komen, verhindert ze niet; want van zulken is het koninkrijk van God;
| |
15 |
amen is het, zeg ik u: wie het koninkrijk van God niet zal ontvangen als een kind* Letterlijk: jongetje., zal het echt niet binnengaan! | |
16 | Hij sluit hen in zijn armen, legt hun de handen op en zegent.
| |
17 | Toen hij een weg op vertrok, snelde er één toe, en voor hem op de knieën vallend heeft hij hem gevraagd: goede meester, wat moet ik doen om eeuwigheidsleven te beërven?
| |
18 | Maar Jezus zegt tot hem: wat noem je mij goed?- niemand is goed, behalve één: God;
| |
19 | de geboden weet je: je zult niet moorden, je zult geen overspel begaan, je zult niet stelen, je zult niet met leugens getuigen, je zult niet beroven, eer je vader en je moeder!
| |
20 | Maar hij brengt tot hem uit: leermeester, al deze dingen heb ik bewaakt van mijn jeugd af!
| |
21 | Jezus kijkt hem aan, krijgt hem lief en zegt tot hem: één ding ontbreekt je; ga heen, zoveel je hebt, verkoop het en geef het aan de armen, en je zult een schat in de hemel hebben; dan hierheen: volg mij!
| |
22 | Maar bij dat woord wordt hij treurig en bedroefd gaat hij weg, want hij is iemand geweest die vele bezittingen heeft.
| |
23 | Jezus kijkt rond en zegt tot zijn leerlingen: hoe moeilijk zullen wie het nodige hebben het koninkrijk van God binnenkomen!
| |
24 | De leerlingen hebben zich verbaasd over zijn woorden. Maar ten antwoord zegt Jezus wéér tot hen: kinderen, hoe moeilijk is het om in het koninkrijk van God binnen te komen!-
| |
25 | makkelijker is het dat een kameel door het oog van de naald komt dan dat een rijke binnenkomt in het koninkrijk van God!
| |
26 | Maar zij zijn uitermate verslagen geworden en zeggen bij zichzelf: wie is bij machte te worden gered?
| |
27 | Jezus kijkt hen aan en zegt: bij mensen is dat onmogelijk, echter niet bij God; ‘alle dingen zijn immers mogelijk bij God’ (Gen. 18,14)!
| |
28 | Petrus begint en zegt: zie, wíj hébben alles losgelaten en zíjn u gevolgd!…
| |
29 | Jezus brengt uit:
amen is het, zeg ik u, er is niemand die huis of broers of zussen of vader of kinderen of akkers heeft losgelaten omwille van mij en omwille van de verkondiging,
| |
30 | die niet honderdvoudig, nú, op dít moment, mag aannemen: huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, naast vervolgingen, en in de wereldtijd die komt: eeuwigheidsleven;
| |