Instellingen

35


Op díe dag zegt hij tot hen,

terwijl het schemerig wordt:
laten we doorsteken naar de overkant!

36


Ze laten de schare gaan

en nemen hem met zich mee,
in de boot, zoals hij (eraan toe) geweest is* Of (Marie v.d. Zeyde): waar hij tóch al aan boord was.;
andere boten zijn bij hem geweest.

37


Dan geschiedt er een grootse stormwind,-

de golven hebben zich op de boot geworpen,
zodat de boot gelijk al volliep.

38


Híj heeft in het achterschip

tegen de hoofdsteun aan liggen slapen!
Ze wekken hem en zeggen tot hem:
leermeester, raakt het u niet
dat we vergaan?

39


Dan helemaal ontwaakt

straft hij de wind af en zegt tot de zee:
zwijg jij, houd je koest!–
en de wind gaat liggen
en er geschiedt een grote stilte.

40


Hij zegt tot hen:

waarom zo bangelijk?-
hoe kunt ge zo zonder geloof zijn?

41


Zij worden bevreesd met grote vrees,

en hebben tot elkaar gezegd:
wie is híj dan wel,
dat én de wind én de zee
hem onderhorig is?