Instellingen

1


In die dagen,

als er weer een talrijke schare is
en zij niets te eten hebben,
roept hij de leerlingen toe
en zegt tot hen:

2


ik heb deernis over deze schare,

omdat ze nu al drie dagen bij mij blijven
en niets te eten hebben;

3


en als ik hen vastend loslaat

op hun huis aan,
zullen ze onderweg los van alles raken;
en sommigen van hen zijn van ver weg!

4


Dan antwoorden zijn leerlingen hem:

waarvandaan zal iemand bij machte zijn
hen te verzadigen met broden
in de woestijn die het hier is?

5


Hij heeft hun gevraagd:

hoeveel broden hebt ge?,
en zij zeggen: zeven!

6


Dan kondigt hij aan de schare af

dat ze moeten neervallen op de grond;
hij neemt de zeven broden aan,
doet de dankzegging,
breekt, en geeft aan zijn leerlingen
om voor te zetten,
en zij zetten voor aan de schare.

7


Ze hebben ook een paar visjes gehad;

hij zegent die
en zegt dat ze ook die moeten voorzetten.

8


Zij eten en worden verzadigd,

aan overgeschoten brokken halen ze op:
zeven manden.

9


Ze zijn met zo’n vierduizend geweest.

Dan laat hij hen los.

10


Meteen stapt hij met zijn leerlingen

de boot in
en komt zo in de delen van Dalmanoeta.

11


De Farizeeërs komen naar buiten

en beginnen ruzie met hem te zoeken,
door bij hem een teken uit de hemel te zoeken
en hem (zo) op de proef te stellen.

12


Hij slaakt een zucht, door de Geest in hem,

en zegt: wat zoekt deze generatie een teken?-

amen, zeg ik u:

als aan deze generatie
een teken wordt gegeven!…

13


Hij laat hen achter,

stapt weer in en vaart* Letterlijk: komt. weg naar de overkant.

14


Ze vergeten broden mee te nemen,

en behalve één brood
hebben ze in de boot niets bij zich gehad.

15


Toen heeft hij hun geboden en gezegd:

ziet toe, kijkt uit
voor het zuurdesem van de Farizeeërs
en het zuurdesem van Herodes!

16


En zij bleven tegen elkaar zeggen

dat ze geen broden hadden.

17


Als hij daar kennis van krijgt, zegt hij tot hen:

wat blijft ge zeggen dat ge geen broden hebt?-
kunt ge niet denken en begrijpt ge niets?-
is het hart dat ge hebt misschien verhard?-

18


‘ge hebt ogen maar kijkt niet,

ge hebt oren en hoort niet’ (Jer. 5,21; Ez.12,2)?-
zijt ge niet indachtig,

19


toen ik de vijf broden heb gebroken

voor de vijfduizend,
hoeveel korven met brokken
ge vol hebt opgehaald?
Ze zeggen tot hem: twaalf!

20


En toen met de zeven voor de vierduizend,

hoeveel manden vol brokken
ge toen hebt opgehaald?
En zij zeggen: zeven!

21


Hij heeft tot hen gezegd:

en nog begrijpt ge het niet?

22


Zij komen aan in Betsaïda.

Ze brengen een blinde bij hem,
en roepen hem te hulp,
of hij hem wil aanpakken.

23


Hij neemt de blinde bij de hand

en als hij hem buiten het dorp
heeft gebracht, spuugt hij in zijn ogen,
legt hem de handen op en vraagt hem:
kun je al kijken?

24


Hij kijkt op, en heeft gezegd:

ik bekijk de mensen,
omdat ik (ze) zie als bomen,-
die rondwandelen!

25


Vervolgens legt hij wéér de handen

op zijn ogen,
en (nu) kijkt hij scherp en is hersteld,
hij is alles tot in de verte
helder gaan aankijken.

26


Hij zendt hem uit, naar zijn huis,

en zegt: als je maar niet in het dorp komt!

27


Dan komt Jezus met zijn leerlingen

naar buiten,
naar de dorpen van Caesarea Filippi;
onderweg heeft hij zijn leerlingen
een vraag gesteld en tot hen gezegd:
wie zeggen de mensen dat ik ben?

28


En zij zeggen tot hem, zij zeggen:

Johannes de Doper, en anderen: Elia,
maar anderen: een van de profeten!

29


En zelf heeft hij hun de vraag gesteld:

maar wie zegt gíj dat ik ben?
Ten antwoord zegt Petrus tot hem:
ú bent de Gezalfde!

30


Hij zegt hun bestraffend dat ze

dat aan niemand over hem mogen zeggen.