1 | In die dagen, als er weer een talrijke schare is en zij niets te eten hebben, roept hij de leerlingen toe en zegt tot hen:
| |
2 | ik heb deernis over deze schare, omdat ze nu al drie dagen bij mij blijven en niets te eten hebben;
| |
3 | en als ik hen vastend loslaat op hun huis aan, zullen ze onderweg los van alles raken; en sommigen van hen zijn van ver weg!
| |
4 | Dan antwoorden zijn leerlingen hem: waarvandaan zal iemand bij machte zijn hen te verzadigen met broden in de woestijn die het hier is?
| |
5 | Hij heeft hun gevraagd: hoeveel broden hebt ge?, en zij zeggen: zeven!
| |
6 | Dan kondigt hij aan de schare af dat ze moeten neervallen op de grond; hij neemt de zeven broden aan, doet de dankzegging, breekt, en geeft aan zijn leerlingen om voor te zetten, en zij zetten voor aan de schare.
| |
7 | Ze hebben ook een paar visjes gehad; hij zegent die en zegt dat ze ook die moeten voorzetten.
| |
8 | Zij eten en worden verzadigd, aan overgeschoten brokken halen ze op: zeven manden.
| |
9 | Ze zijn met zo’n vierduizend geweest. Dan laat hij hen los.
| |
10 | Meteen stapt hij met zijn leerlingen de boot in en komt zo in de delen van Dalmanoeta.
| |
11 | De Farizeeërs komen naar buiten en beginnen ruzie met hem te zoeken, door bij hem een teken uit de hemel te zoeken en hem (zo) op de proef te stellen.
| |
12 | Hij slaakt een zucht, door de Geest in hem, en zegt: wat zoekt deze generatie een teken?-
amen, zeg ik u: als aan deze generatie een teken wordt gegeven!…
| |
13 | Hij laat hen achter, stapt weer in en vaart* Letterlijk: komt. weg naar de overkant.
| |
14 | Ze vergeten broden mee te nemen, en behalve één brood hebben ze in de boot niets bij zich gehad.
| |
15 | Toen heeft hij hun geboden en gezegd: ziet toe, kijkt uit voor het zuurdesem van de Farizeeërs en het zuurdesem van Herodes!
| |
16 | En zij bleven tegen elkaar zeggen dat ze geen broden hadden.
| |
17 | Als hij daar kennis van krijgt, zegt hij tot hen: wat blijft ge zeggen dat ge geen broden hebt?- kunt ge niet denken en begrijpt ge niets?- is het hart dat ge hebt misschien verhard?-
| |
18 | ‘ge hebt ogen maar kijkt niet, ge hebt oren en hoort niet’ (Jer. 5,21; Ez.12,2)?- zijt ge niet indachtig,
| |
19 | toen ik de vijf broden heb gebroken voor de vijfduizend, hoeveel korven met brokken ge vol hebt opgehaald? Ze zeggen tot hem: twaalf!
| |
20 | En toen met de zeven voor de vierduizend, hoeveel manden vol brokken ge toen hebt opgehaald? En zij zeggen: zeven!
| |
21 | Hij heeft tot hen gezegd: en nog begrijpt ge het niet?
| |
22 | Zij komen aan in Betsaïda. Ze brengen een blinde bij hem, en roepen hem te hulp, of hij hem wil aanpakken.
| |
23 | Hij neemt de blinde bij de hand en als hij hem buiten het dorp heeft gebracht, spuugt hij in zijn ogen, legt hem de handen op en vraagt hem: kun je al kijken?
| |
24 | Hij kijkt op, en heeft gezegd: ik bekijk de mensen, omdat ik (ze) zie als bomen,- die rondwandelen!
| |
25 | Vervolgens legt hij wéér de handen op zijn ogen, en (nu) kijkt hij scherp en is hersteld, hij is alles tot in de verte helder gaan aankijken.
| |
26 | Hij zendt hem uit, naar zijn huis, en zegt: als je maar niet in het dorp komt!
| |
27 | Dan komt Jezus met zijn leerlingen naar buiten, naar de dorpen van Caesarea Filippi; onderweg heeft hij zijn leerlingen een vraag gesteld en tot hen gezegd: wie zeggen de mensen dat ik ben?
| |
28 | En zij zeggen tot hem, zij zeggen: Johannes de Doper, en anderen: Elia, maar anderen: een van de profeten!
| |
29 | En zelf heeft hij hun de vraag gesteld: maar wie zegt gíj dat ik ben? Ten antwoord zegt Petrus tot hem: ú bent de Gezalfde!
| |
30 | Hij zegt hun bestraffend dat ze dat aan niemand over hem mogen zeggen.
| |