Maar zomaar een arme, met de naam Lazarus, was neergeworpen bij zijn poort, ónder de zweren,
21
vol verlangen om verzadigd te worden met wat omlaag viel van de tafel van de rijke; echter, ook de honden kwamen en hebben zijn zweren afgelikt.
22
Maar het geschiedt: de arme sterft en hij wordt door de engelen weggedragen naar de schoot van Abraham; ook de rijke sterft en wordt begraven;
23
in het schimmenrijk slaat hij zijn ogen op terwijl hij folteringen ondergaat, en ziet van verre Abraham, en Lazarus bij hem op schoot!
24
Hij roept en zegt: vader Abraham, ontferm je over mij en stuur Lazarus, dat die het topje van zijn vinger in water doopt en mijn tong verkoeling brengt,- omdat ik word gekweld in deze vlam!
25
Maar Abraham zegt: kind, gedenk dat jij de goede dingen hebt aangenomen in je leven en Lazarus evenzo de kwade; nú wordt hij hier troostend toegeroepen en word jij gekweld!-
26
en bij dit alles gaapt er tussen ons en jullie een grote kloof, zodat zij die wíllen overstappen van hier naar jullie, het niet vermogen, en ze ook niet daarvandaan naar ons kunnen oversteken.
27
Maar hij zegt: dus vraag ik je, vader, dat je hem stuurt naar het huis van mijn vader;
28
want ik heb vijf broers; opdat hij aan hen zal betuigen dat zíj níet óók moeten komen in dit oord van foltering!
29
Maar Abraham zegt: zij hebben Mozes en de profeten,- laten ze horen naar hén.
30
Hij zegt: o nee, vader Abraham!- als echter zomaar iemand bij de doden vandaan naar hen toe gaat, dan zullen ze zich bekeren!
31
Maar hij zegt tot hem: als ze naar Mozes en de profeten niet horen, zullen ze ook niet als iemand uit de doden opstaat zich laten overtuigen!