Maar dan begint hij het tot de gemeente te zeggen met dit zinnebeeld: een mens ‘plant een wijngaard aan’ (Jes. 5,1), geeft hem uit aan landbewerkers en gaat hele tijden weg.
Het moment gekomen zendt hij tot de landbewerkers een dienaar opdat ze van de vrucht van de wijngaard aan hem zullen geven; maar de landbewerkers ontvellen hem en zenden hem ledig heen
11
Hij houdt vol en stuurt een andere dienaar; maar ook die ontvellen zij, onteren hem en zenden hem ledig heen.
12
Hij houdt vol en stuurt een derde; maar ook deze verwonden zij en werpen hem uit.
13
Maar dan zegt de heer van de wijngaard: wat zal ik doen?- ik zal mijn zoon, de beminde, sturen; misschien dat ze op hém acht slaan!
14
Maar toen de landbewerkers hem zagen, hebben zij met elkaar overlegd en gezegd: dit is de erfgenaam: laten we hem doden, dan wordt het erfgoed van ons!
15
En zij werpen hem uit, naar buiten de wijngaard, en doden hem. Dus wat zal de heer van de wijngaard met hen doen?
16
Hij zal komen, deze landbewerkers ombrengen en de wijngaard aan anderen geven! Maar als ze dit horen, zeggen ze: moge dat nooit geschieden!
17
Maar hij kijkt hen aan en zegt: waarvoor is er dan dit Schriftwoord: ‘de steen welke de bouwlieden hebben versmaad, die is geworden tot hoofd van een hoek’?- (Ps. 118,22)
18
al wie op die steen valt, zal worden verpletterd, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen!
19
Dan zoeken de schriftgeleerden en de heiligdomsoversten de handen op hem te werpen, in dat uur,- en ze vrezen de gemeenschap; want ze onderkennen dat hij op hen doelend dit zinnebeeld zegt.