1 | Maar het geschiedt op een sabbat dat zijn tocht door zaailanden voert; zijn leerlingen hebben geplukt en gegeten door de aren fijn te wrijven met hun handen.
| |
2 | Maar enkelen van de Farizeeërs zeggen: waarom doet ge wat op de sabbatten niet mag?
| |
3 | Ten antwoord aan hen zegt Jezus: hebt ge dat niet gelezen, wat David deed toen hij honger leed,- en die met hem waren?-
| |
4 | hoe hij inging tot het huis van God en ‘de broden van de voorlegging’ (Lev. 24,5-9) heeft genomen, ze heeft gegeten en gegeven aan die met hem waren,- die niemand mag eten dan alleen de heiligdomsdienaars!
| |
5 | Ook heeft hij tot hen gezegd: heer over de sabbat is de mensenzoon!
| |
6 | Maar het geschiedt op een andere sabbat: hij komt binnen in de samenkomst en geeft onderricht; er is daar een mens geweest wiens rechterhand verdord was.
| |
7 | Maar de schriftgeleerden en de Farizeeërs hielden hem in het oog of hij op de sabbat zou genezen,- om iets te vinden voor een aanklacht tegen hem;
| |
8 | maar hij wist van hun overleggingen; hij zegt tot de man die de verdorde hand heeft: word wakker en sta in het midden! En hij staat op en blijft staan.
| |
9 | Maar Jezus zegt tot hen: ik stel de vraag aan jullie of het mag: op de sabbat goeddoen, of liever kwaad doen?- een lijf-en-ziel redden of verloren laten gaan?
| |
10 | Hij kijkt hen allen aan en zegt tot hem: strek je hand uit! Hij doet het, zijn hand wordt hersteld.
| |
11 | Maar zij worden vervuld van redeloze woede,- ze zijn met elkaar gaan bepraten wat ze tegen Jezus zouden kunnen doen.
| |
12 | Maar het geschiedt in deze dagen: hij trekt uit naar het bergland om te bidden, en heeft er de nacht doorgebracht in de aanbidding van God;
| |
13 | het geschiedt wanneer het dag wordt: hij roept zijn leerlingen tot zich, kiest er uit hen twaalf uit die hij ook de naam ‘apostelen’,-
afgezanten geeft:
| |
14 | Simon, die hij ook Petrus noemt, zijn broer Andreas, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartolomeüs,
| |
15 | Matteüs en Tomas, Jakobus van Alfeüs en Simon met roepnaam ‘de Zeloot’,
| |
16 | Judas-ben-Jakob, en Judas Isjkariot die (de) prijsgever wordt;
| |
17 | en afdalend met hen gaat hij staan op een plaats waar het vlak is; en zie: een grote schare van leerlingen van hem, en een grote menigte van de gemeenschap uit heel Judea, uit Jeruzalem en van de zeekant van Tyrus en Sidon;
| |
18 | zij komen om hem te horen en geheeld te worden van hun ziekten; ook zij die werden gekweld door onreine geesten zijn genezen.
| |
19 | Heel de schare,- zij zijn ernaar gaan zoeken om hem vast te grijpen, omdat er kracht van hem uit naar buiten is gekomen en hij allen heelde.
| |
20 | Hij, zijn ogen opheffend naar zijn leerlingen, heeft gezegd: Zalig de armen,- omdat voor u het koninkrijk van God is!
| |
21 | Zalig wie nu honger lijden,- omdat ge zult worden verzadigd! Zalig wie nu weeklagen,- omdat ge zult lachen!
| |
22 | Zalig zijt ge wanneer de mensen u haten,- wanneer ze u bannen, smaden en uw naam als iets boosaardigs uitwerpen vanwege de mensenzoon!
| |
23 | Verheugt u te dien dage en danst, want zie, groot is uw loon in de hemel: hetzelfde immers hebben hun vaderen gedaan aan de profeten!
| |
24 | Maar wee u die rijk zijt, omdat ge uw troosttoeroep hébt!
| |
25 | Wee u die nu voldaan zijt, omdat ge honger zult lijden!- wee u die nu lacht, omdat ge zult rouwen en weeklagen!
| |
26 | O wee wanneer alle mensen wél van u spreken: hetzelfde immers hebben hun vaderen gedaan aan de valse profeten.
| |
27 | Nee, tot u die hoort zeg ik: hebt uw vijanden lief, doet wél aan wie u háten!
| |
28 | Zegent wie u vervlóeken, bidt voor wie u belágen!
| |
29 | Slaat iemand je op de wang,- houd hem ook de andere voor; pakt iemand je mantel af, verhinder hem ook het hemd niet!
| |
30 | Geef aan al wie je vraagt, en pakt iemand het jouwe af, vraag het niet van hem terug!
| |