17 | en afdalend met hen gaat hij staan op een plaats waar het vlak is; en zie: een grote schare van leerlingen van hem, en een grote menigte van de gemeenschap uit heel Judea, uit Jeruzalem en van de zeekant van Tyrus en Sidon;
| |
18 | zij komen om hem te horen en geheeld te worden van hun ziekten; ook zij die werden gekweld door onreine geesten zijn genezen.
| |
19 | Heel de schare,- zij zijn ernaar gaan zoeken om hem vast te grijpen, omdat er kracht van hem uit naar buiten is gekomen en hij allen heelde.
| |
20 | Hij, zijn ogen opheffend naar zijn leerlingen, heeft gezegd: Zalig de armen,- omdat voor u het koninkrijk van God is!
| |
21 | Zalig wie nu honger lijden,- omdat ge zult worden verzadigd! Zalig wie nu weeklagen,- omdat ge zult lachen!
| |
22 | Zalig zijt ge wanneer de mensen u haten,- wanneer ze u bannen, smaden en uw naam als iets boosaardigs uitwerpen vanwege de mensenzoon!
| |
23 | Verheugt u te dien dage en danst, want zie, groot is uw loon in de hemel: hetzelfde immers hebben hun vaderen gedaan aan de profeten!
| |
24 | Maar wee u die rijk zijt, omdat ge uw troosttoeroep hébt!
| |
25 | Wee u die nu voldaan zijt, omdat ge honger zult lijden!- wee u die nu lacht, omdat ge zult rouwen en weeklagen!
| |
26 | O wee wanneer alle mensen wél van u spreken: hetzelfde immers hebben hun vaderen gedaan aan de valse profeten.
| |
27 | Nee, tot u die hoort zeg ik: hebt uw vijanden lief, doet wél aan wie u háten!
| |
28 | Zegent wie u vervlóeken, bidt voor wie u belágen!
| |
29 | Slaat iemand je op de wang,- houd hem ook de andere voor; pakt iemand je mantel af, verhinder hem ook het hemd niet!
| |
30 | Geef aan al wie je vraagt, en pakt iemand het jouwe af, vraag het niet van hem terug!
| |
31 | Zoals ge wilt dat de mensen ú doen, doet aan hen evenzo!
| |
32 | Als ge liefhebt wie ú liefhebben, wat voor genade is dat bij u? Ook de zondaars immers hebben lief wie hén liefhebben!
| |
33 | Ja, als ge goeddoet aan wie ú goeddoen, wat voor genade is dat bij u? Ook de zondaars immers doen hetzelfde!
| |
34 | En als ge uitleent aan hen van wie ge verwacht te ontvangen, wat voor genade is dat bij u? Ook zondaars lenen aan zondaars, om evenveel terug te ontvangen!
| |
35 | Nee, hebt uw vijanden lief!- doet goed en leent uit zonder hoop op iets terug; dan zal uw loon groot zijn en zult ge wezen: zonen van de Allerhoogste, omdat hij goedertieren is jegens de genadelozen en bozen!
| |
36 | Wordt barmhartig zoals uw Vader barmhartig is!
| |
37 | Oordeelt niet,- dat ge niet zult wórden geoordeeld; vonnist niet,- dat ge niet zult worden gevonnist; laat los,- dat ge losgelaten zult worden!-
| |
38 | geeft,- en aan u zal gegeven worden; een mooie maat, aangedrukt, geschud en overvloeiend, zullen ze u in de schoot geven, want met de maat waarmee gij meet zal aan u worden toegemeten!
| |
39 | Maar hij zegt ook een zinnebeeld tot hen: een blinde is toch niet bij machte een blinde over een weg te leiden?!- zullen niet beiden in een gat vallen?
| |
40 | Een leerling staat niet boven de meester; maar al wie weltoegerust is zal zijn zoals zijn leermeester.
| |
41 | Maar wat kijk je naar de flinter in het oog van je broeder,- maar de balk in het eigen oog merk je niet op?
| |
42 | Hoe ben je bij machte tot je broeder te zeggen: broer, laat mij de flinter die in je oog zit weghalen, terwijl je zelf naar de balk in je eigen oog niet omkijkt! Oordeeloompje!, werp eerst de balk uit je eigen oog, en dán zul je scherp genoeg kijken om de flinter die in het oog van je broeder zit uit te werpen!
| |
43 | Want er is geen fraaie boom die rotte vrucht voortbrengt en geen rotte boom die gave vrucht voortbrengt!
| |
44 | Want iedere boom wordt gekend aan de eigen vrucht; want ze lezen geen vijgen van doornen en van een braamstruik plukken ze geen druiventros.
| |
45 | De mens die goed is brengt uit de schatkamer vol goed die het hart is het goede voort, en de boze brengt uit het boze het boze voort,- want waar het hart vol van is, daaruit spreekt zijn mond!
| |
46 | Maar waarom roept ge tot mij ‘heer, heer’ en doet ge niet wat ik zeg?!
| |