Instellingen

1


Maar het geschiedt vervolgens

dat híj zijn weg is gegaan,
langs stad en dorp
predikend en aankondigend
het koningschap van God,-
met bij zich de twaalf

2


en enkele vrouwen die waren genezen van

boze geesten en van ziekten:
Maria met de roepnaam Magdalena,
uit wie zeven demonieën zijn weggegaan,

3


Johanna, de vrouw van

Herodes’ landvoogd Choesas,
Susanna en vele andere
die hun van dienst zijn geweest
met wat zij onder zich hadden.

4


Maar als een talrijke schare samenstroomt,

omdat er per stad op hem aantrekken,
zegt hij in een zinnebeeld:

5


de zaaier gaat uit om zijn zaad te zaaien;

terwijl hij zaait valt ervan langs de weg:
dat wordt vertrapt,
en de vogels van de hemel eten het op;

6


een ander deel valt op de rotsgrond:

terwijl het opgroeit verdort het,
omdat het geen vocht heeft;

7


een ander deel valt

midden tussen de dorens;
de dorens groeien mee op en verstikken het;

8


een ander deel valt

in de goede aarde, groeit
en draagt honderdvoudige vrucht!
Dat zeggend heeft hij luid geroepen:
wie oren om te horen heeft moet horen!

9


Maar zijn leerlingen hebben hem gevraagd:

wat wil dit zinnebeeld?

10


Maar hij zegt:

aan u is het gegeven
de geheimen van Gods koningschap
te kennen,
aan de overigen in zinnebeelden,
opdat zij
‘ziende niet zien en horende
niet verstaan’ (Jes. 6,9-10);

11


maar dit is het zinnebeeld:

het zaad is het spreken van God;

12


maar die langs de weg

zijn zij die het horen;
vervolgens komt de tweedrachtzaaier
en neemt het gesprokene weg
van hun hart, opdat zij niet
gaan geloven en worden gered;

13


maar die op de rots

zijn zij die wanneer zij het horen
het gesprokene met vreugde ontvangen;
en dezen hebben geen wortel:
die voor een moment geloven
en in een moment van beproeving
afstand nemen;

14


maar wat in de dorens valt,

dezen zijn het die horen
en onder zorgen, rijkdom
en de genietingen des levens doorgaand
gaandeweg worden verstikt
en het niet uitdragen;

15


maar dat van ‘in de edele aarde’,

dezen zijn het
die met een edel en goed hart
het gesprokene horen
en in volharding vrucht dragen;

16


maar niemand die een lamp aansteekt

verstopt die in een kruik
of zet hem onder een rustbank;
nee, hij zet hem op een lampvoet,
opdat wie binnentreden
het licht kunnen bekijken;

17


want er is niets verborgens

dat niet openbaar zal worden
en geen verborgenheid
die niet bekend wordt
en in de openbaarheid komt;

18


kijkt dan uit hoe ge hoort;

want wie heeft-en-houdt,
aan hem zal gegeven worden;
en wie niet heeft-en-houdt,
ook wat hij meent te houden
zal hem worden afgenomen!

19


Maar zijn moeder landt bij hem aan,

en ook zijn broers;
vanwege de schare
zijn zij niet bij machte geweest hem te bereiken.

20


Maar hem wordt aangekondigd:

buiten staan je moeder en je broers
en willen je zíen!

21


Maar ten antwoord zegt hij tot hen:

mijn moeder en mijn zusters-en-broeders,
dat zijn zij die het spreken van God
horen en doen!

22


Maar het geschiedt op een van de dagen:

hij stapt in een boot,
hij en zijn leerlingen,
en zegt tot hen: laten we oversteken
naar de overkant van het meer!
En ze koersen óp.

23


Maar terwijl zij varen slaapt hij in.

Er daalt een wervelwind neer op het meer;
ze zijn volgelopen en in nood geraakt.

24


Maar ze komen bij hem,

wekken hem, zeggend:
meester, meester, we vergaan!
Maar helemaal ontwaakt, bestraft hij
de wind en de woestheid van het water,
en die houden op,
en wat geschiedt, is: stilte.

25


Maar hij zegt tot hen:

wáár is uw geloof?
In vreze en verwondering
zeggen zij tot elkaar: wie ís hij toch?-
dat hij én de winden én het water
opdrachten geeft
en zij hem onderhorig zijn!

26


Ze zakken af naar

de landstreek van de Gerasenen,-
die tegenover Galilea ligt.

27


Maar als hij uittrekt het land op,

treedt zomaar een man
hem tegemoet, uit de stad;
hij heeft demonieën in zich:
sinds geruime tijd
trekt hij geen kleding meer aan
en verblijft hij niet in een huis
nee, in de rotsgraven.

28


Maar als hij Jezus ziet

valt hij opschreeuwend voor hem neer
en met grote stem zegt hij:
wat is er tussen mij en jou,
Jezus, zoon van God de Allerhoogste?-
ik smeek je: pijnig me niet!

29


Want hij heeft aan de onreine geest

afgekondigd dat hij moet
uittrekken uit deze mens;
want tijden lang heeft hij hem aangegrepen,
en moest hij, ter bewaking,
met kettingen en voetboeien
vastgebonden worden;
maar dan verbrak hij de banden
en werd hij door de demonie
de woestijnen ingedreven.

30


Maar Jezus vraagt hem: wat is je naam?

Hij zegt: Legioen!-
omdat de demonieën met vele
in hem zijn binnengekomen.