1 | Maar* Johannes gebruikt vaak het woord ‘maar’ zonder dat een tegenstelling lijkt bedoeld. Soms wordt daarmee iets opmerkelijks of onverwachts aangekondigd, soms slechts een tussenzin. er is iemand ziek geweest: Lazarus, uit Betanië, uit het dorp van Maria en haar zuster Marta.
| |
2 | Maar het is (de) Maria geweest die de Heer heeft gebalsemd met mirre en zijn voeten heeft afgeveegd met haar haren wier broer Lazarus ziek is geworden.
| |
3 | Dan zenden de zusters bericht aan hem en laten zeggen: heer zie, hij wiens vriend gij zijt is ziek!
| |
4 | Maar als Jezus dat hoort, zegt hij: deze ziekte is niet ten dode nee, voor de verheerlijking van God,- opdat door haar de zoon van God zal worden verheerlijkt!
| |
5 | Maar Jezus heeft Marta liefgehad, en haar zuster en Lazarus.
| |
6 | Zodra hij dan hoort dat hij ziek is,- tóen is hij gebleven op die plaats waar hij was twee dagen lang,
| |
7 | vervolgens, daarna, zegt hij tot zijn leerlingen: laten we weer naar Judea gaan!
| |
8 | De leerlingen zeggen tot hem: rabbi, nu net hebben de Judeeërs ernaar gezocht u te stenigen, en weer gaat ge daarheen?
| |
9 | Jezus antwoordt: zijn er geen twaalf uren per dag?- zolang iemand overdag rondwandelt stoot hij nergens tegenaan, omdat hij het licht van deze wereld kan bekijken,
| |
10 | maar als iemand rondwandelt in de nacht stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is!
| |
11 | Dát zegt hij; en daarna zegt hij tot hen: Lazarus, onze vriend, is gaan rusten; echter, ik trek erheen om hem uit die slaap te halen!
| |
12 | Dan zeggen zijn leerlingen tot hem: heer, als hij is gaan rusten zal hij worden gered!
| |
13 | Maar Jezus heeft gesproken over zijn dood, maar zij denken dat hij spreekt over de rust van de slaap!
| |
14 | Dus dán zegt Jezus hun onomwonden: Lazarus is gestorven,-
| |
15 | en ik verheug mij om u,- opdat ge gaat gelóven, omdat ik daar niet ben geweest; echter, laten we naar hem toe gaan!
| |
16 | Dan zegt Tomas, die Tweeling genoemd wordt, tot de mede-leerlingen: laten óók wij gaan, opdat wij met hem sterven!
| |
17 | Als Jezus dan aankomt vindt hij hem reeds vier dagen toevende in de gedenkplaats.
| |
18 | Maar Betanië is dicht bij Jeruzalem geweest, op zo’n vijftien stadiën afstand;
| |
19 | maar velen uit de Judeeërs zijn al aangekomen bij Marta en Maria om hen te troosten over hun broer.
| |
20 | Zodra Marta dan hoort dat Jezus aankomt, gaat zij hem tegemoet; maar Maria is in het huis blijven zitten.
| |
21 | Dan zegt Marta tot Jezus: heer, als u hier was geweest zou mijn broer niet zijn gestorven;
| |
22 | ook nu weet ik: wat u God ook zou vragen, God zal het u geven!
| |
23 | Jezus zegt tot haar: hij zal opstaan, je broer!
| |
24 | Marta zegt tot hem: ik weet dat, omdat hij zal opstaan bij de opstanding ten laatsten dage!
| |
25 | Jezus zegt tot haar: ík ben de opstanding en het leven; wie gelooft in mij zal leven, ook als hij sterft;
| |
26 | en al wie leeft en gelooft in mij zal niet sterven tot in de eeuwigheid; gelóóf je dat?
| |
27 | Zij zegt tot hem: ja, Heer,- ík ben gaan geloven dat u de Gezalfde bent, de zoon van God die tot de wereld komt!
| |
28 | Dat gezegd hebbend gaat zij weg en roept Maria, haar zuster. Zachtjes zegt ze: de leermeester is er en roept je!
| |
29 | Maar zíj, zodra ze dat hoort, ontwaakt haastig,- en is bij hem gekomen.
| |
30 | Maar Jezus is nog niet aangekomen in het dorp nee, hij is nog op de plaats geweest waar Marta hem heeft ontmoet.
| |