20 | Zodra Marta dan hoort dat Jezus aankomt, gaat zij hem tegemoet; maar Maria is in het huis blijven zitten.
| |
21 | Dan zegt Marta tot Jezus: heer, als u hier was geweest zou mijn broer niet zijn gestorven;
| |
22 | ook nu weet ik: wat u God ook zou vragen, God zal het u geven!
| |
23 | Jezus zegt tot haar: hij zal opstaan, je broer!
| |
24 | Marta zegt tot hem: ik weet dat, omdat hij zal opstaan bij de opstanding ten laatsten dage!
| |
25 | Jezus zegt tot haar: ík ben de opstanding en het leven; wie gelooft in mij zal leven, ook als hij sterft;
| |
26 | en al wie leeft en gelooft in mij zal niet sterven tot in de eeuwigheid; gelóóf je dat?
| |
27 | Zij zegt tot hem: ja, Heer,- ík ben gaan geloven dat u de Gezalfde bent, de zoon van God die tot de wereld komt!
| |
28 | Dat gezegd hebbend gaat zij weg en roept Maria, haar zuster. Zachtjes zegt ze: de leermeester is er en roept je!
| |
29 | Maar zíj, zodra ze dat hoort, ontwaakt haastig,- en is bij hem gekomen.
| |
30 | Maar Jezus is nog niet aangekomen in het dorp nee, hij is nog op de plaats geweest waar Marta hem heeft ontmoet.
| |
31 | Als dan de Judeeërs die bij haar in het huis zijn en haar vertroosten, zien dat Maria haastig opstaat en naar buiten gaat, volgen ze haar, menend dat zij weggaat naar de gedenkplaats om daar te weeklagen.
| |
32 | Zodra Maria dan aankomt waar Jezus is geweest, valt ze, als ze hem ziet, voor zijn voeten neer en zegt tot hem: heer, als u hier was geweest zou mijn broer niet zijn gestorven!
| |
33 | Zodra dan Jezus haar ziet weeklagen, en de Judeeërs die met haar meegekomen zijn ziet weeklagen, bevangt woede zijn geest en is alles in hem in verwarring.
| |
34 | Hij zegt: waar hebt ge hem gelegd?- zij zeggen tot hem: heer, kom en zie!
| |
35 | Jezus breekt uit in tranen.
| |
36 | De Judeeërs hebben toen gezegd: zie eens hoe bevriend hij met hem was!
| |
37 | Maar sommigen van hen zeggen: was hij die de ogen van de blinde heeft geopend niet bij machte geweest te maken dat híj niet was gestorven?
| |
38 | Dan komt Jezus, wéér woedend, tot in het diepste van hem, aan bij de gedenkplaats;- maar het is een rotsholte geweest en er lag een steenblok voor.
| |
39 | Jezus zegt: heft dat steenblok op! De zuster van de overledene, Marta, zegt tot hem: heer, hij riekt reeds, want het is de vierde (dag)!
| |
40 | Jezus zegt tot haar: heb ik je niet gezegd ‘als je gelooft zul je de glorie van God zien’?
| |
41 | Dan heffen ze het steenblok op; maar Jezus heft de ogen naar omhoog en zegt: Vader, ik dank u dat gij mij hebt gehoord;
| |
42 | maar ik wist dat ge mij altijd hoort, echter, vanwege de schare die rondom staat heb ik het gezegd, opdat ze zullen geloven dat gij mij hebt gezonden!
| |
43 | Als hij dat heeft gezegd schreeuwt hij uit met grote stem: Lazarus, hierheen, naar buiten!
| |
44 | En de gestorvene kómt eruit, de voeten en de handen met windsels gebonden; zijn gezicht is met een zweetdoek ombonden geweest. Jezus zegt tot hen: maakt hem los en laat hem heen gaan!
| |
45 | Dan gaan velen uit de Judeeërs die naar Maria toegekomen zijn en aanschouwd hebben wat hij heeft gedaan in hem geloven;
| |