Instellingen

1


Maar* Johannes gebruikt vaak het woord ‘maar’ zonder dat een tegenstelling lijkt bedoeld. Soms wordt daarmee iets opmerkelijks of onverwachts aangekondigd, soms slechts een tussenzin. voor het feest van het Pesach,

als Jezus weet dat zijn uur gekomen is
om uit deze wereld over te gaan
naar de Vader,
betoont hij,
die de zijnen in de wereld heeft liefgehad,
hun ook zijn liefde tot aan de voleinding.

2


Het geschiedt tijdens een maaltijd:

als de uiteenwerper reeds in het hart van
Judas Simonszoon Isjkariot heeft geworpen
dat hij hem moet prijsgeven,

3


en hij weet

dat de Vader hem alles in de handen
heeft gegeven
en dat hij van bij God gekomen is
en tot God heen gaat,

4


dat hij zich opricht* Letterlijk: dat hij ontwaakt. van de maaltijd,

zijn kleren aflegt,
een linnen doek neemt
en zich daarmee omgordt.

5


Vervolgens werpt hij water in het wasbekken

en begint de voeten van de leerlingen
te wassen
en af te drogen met de linnen doek
waarmee hij omgord is geweest.

6


Dan komt hij bij Simon Petrus;

die zegt tot hem:
heer, wast ú mij de voeten?!

7


Jezus antwoordt en zegt tot hem:

wat ík doe, daar heb jíj nu geen weet van,
maar na deze dingen zul je het herkennen.

8


Petrus zegt tot hem:

u zult mij de voeten niet wassen,
tot in de eeuwigheid niet!
Jezus antwoordt hem:
als ik je niet mag schoonwassen
heb je geen deel aan mij!

9


Simon Petrus zegt tot hem:

heer, niet alleen mijn voeten
nee, ook de handen en het hoofd!

10


Jezus zegt tot hem:

wie een bad heeft genomen
hoeft zich, behalve de voeten,
niet meer te laten wassen,-
nee, die is geheel rein;
en jullie zijn rein,- echter niet allen!

11


Want hij heeft geweten

wie hem zou prijsgeven;
daarom zegt hij ‘jullie zijn niet allen rein’.

12


Wanneer hij hun dan de voeten

heeft gewassen
neemt hij zijn kleren terug
en gaat hij weer aanliggen;
hij zegt tot hen:
herkent ge wat ik aan u heb gedaan?-

13


gij die mij ‘leermeester’ en ‘heer’ noemt,

gij zegt dat goed, want ik bén dat;

14


als dan ík, de heer en leermeester,

ú de voeten was,
zijt ook gíj verschuldigd
elkaar de voeten te wassen;

15


want ik heb u een voorbeeld gegeven

opdat, zoals ík aan ú gedaan heb
ook gíj zult doen!-

16

amen, amen, ik zeg u:
geen dienaar is groter dan zijn heer
en geen afgezant groter dan wie hem stuurt;

17


als ge deze dingen weet,

zalig zijt ge als ge ze doet!-

18


niet over u allen zeg ik dit:

ík weet welke (mensen) ik heb uitgelezen;
nee, het is opdat het Schriftwoord
wordt vervuld
‘die mijn brood verslond
heeft tegen mij zijn hiel geheven’ (Ps. 41,10);

19


ik zeg het u nú,

vóórdat het geschiedt,
opdat ge moogt geloven,
wanneer het geschiedt, dat
ík het ben;

20

amen, amen, ik zeg u:
wie opneemt wie ik uitstuur
neemt mij op,
en wie mij opneemt
neemt hem op die mij uitstuurt!

21


Als Jezus dat zegt

bevangt verwarring zijn geest
en betuigt hij en zegt hij:

amen, amen, ik zeg u

dat één uit u mij zal prijsgeven!

22


De leerlingen hebben elkaar aangekeken,

in vertwijfeling over wie hij dit zegt!

23


Eén van zijn leerlingen heeft gelegen

aan de boezem van Jezus;
hem heeft Jezus (het meeste) lief;

24


hém geeft Simon Petrus dan een wenk

en zegt tot hem: zeg wie het is
over wie hij dat zegt!

25


Híj vlijt zich zodoende

tegen de borst van Jezus
en zegt tot hem: heer, wie is het?

26


Dan antwoordt Jezus:

diegene is het
voor wie ík het brokje (brood) zal indopen
en aan hem geven.
Dan doopt hij het brokje in,
neemt het en geeft het
aan Judas Simonszoon Isjkariot.

27


En ná dat brokje

dán komt de satan bij hem binnen;
dan zegt Jezus tot hem:
wat je doet, doe het snel!

28


Maar niemand van wie aanliggen

herkent waarvoor hij dat tot hem zegt.

29


Want sommigen hebben gedacht,-

daar Judas de geldzak had,
dat Jezus tot hem zegt
‘koop wat we nodig hebben voor het feest!’
of dat hij de armen iets moet geven.

30


Dan neemt hij het brokje tot zich

en gaat naar buiten, meteen,-
maar het is nacht geweest.