Instellingen

1


Ík ben

de ware wijnstok,
en mijn Vader is de landbewerker.

2


Elke rank aan mij die geen vrucht draagt

die haalt hij weg,
en elke die wel vrucht draagt,
die reinigt hij
opdat hij meer vrucht draagt.

3


Gij zijt reeds rein

door het woord dat ik tot u heb gesproken;

4


blijft één met mij, zoals ík één met u:

zoals de rank vanuit zichzelf
niet bij machte is vrucht te dragen
als hij niet één blijft met de wijnstok,
zo ook gíj niet als ge niet één blijft met mij.

5


Ík ben

de wijnstok, gíj de ranken:
wie één blijft met mij, zoals ík met hem,
die draagt overvloedig vrucht;
omdat ge los van mij
niet bij machte zijt iets te maken.

6


Als iemand niet één blijft met mij

wordt hij naar buiten geworpen
zoals de rank, en verdort:
ze brengen die bijeen
en werpen ze in het vuur,
waar ze verbranden.

7


Als gij één blijft met mij

en mijn uitspraken één blijven met u,-
al wat ge wilt: vraagt het
en het zal u geworden.

8


Daarin wordt mijn Vader verheerlijkt:

dat ge overvloedig vrucht draagt
en u leerlingen van mij wordt.

9


Zoals de Vader mij heeft liefgehad

heb ík ú liefgehad:
blijft één met mijn liefde;

10


als ge mijn geboden bewaart

zult ge één blijven met mijn liefde,
zoals ík de geboden van mijn Vader
heb bewaard
en één blijf met zijn liefde.

11


Dit alles heb ik tot u uitgesproken

opdat mijn vreugde in u zal zijn
en uw vreugde haar volheid bereikt.

12


Dit is mijn gebod:

dat ge elkaar liefhebt
zoals ik ú heb liefgehad.

13


Grotere liefde dan deze heeft niemand:

dat iemand zijn lijf-en-ziel inzet
voor zijn vrienden.

14


Gíj zijt mijn vrienden

als ge doet wat ik u gebied;

15


ik noem u niet meer dienaars,

omdat de dienaar niet weet
wat zijn heer doet;
maar u heb ik vrienden genoemd
omdat ik aan ú bekend heb gemaakt
al wat ik gehoord heb bij mijn Vader.

16


Niet gij hebt mij uitgekozen,

nee, ík heb ú uitgekozen
en ik heb u ingezet
opdat gíj heen gaat en vrucht draagt
en uw vrucht blijft,-
opdat, wat ge de Vader ook zult vragen
in mijn naam,
hij u dat zal geven.

17


Deze dingen gebied ik u:

dat ge elkaar liefhebt!

18


Als de wereld u haat,-

erkent dat hij, eerder dan u,
mij heeft gehaat;

19


als u van de wereld was,

zou de wereld dit eigene
wel vriendelijk bejegenen;
maar omdat u niet van deze wereld bent
-nee: ík heb u uit de wereld uitgekozen-
daarom háát hij u, de wereld.

20


Weest indachtig het woord

dat ík u gezegd heb:
nooit is een dienaar groter dan zijn heer!-
als ze mij vervolgen
zullen ze ook u vervolgen;
als ze mijn woord bewaren
zullen ze ook dat van u bewaren.

21


Echt, dat alles zullen ze u aandoen

vanwege mijn naam,
omdat ze geen weet hebben
van wie mij gestuurd heeft.

22


Als ik niet gekomen was

en niet tot hen had gesproken,
zouden ze geen zonde hebben;
maar nu hebben ze geen verontschuldiging
voor hun zonde.

23


Wie mij haat, haat ook mijn Vader;

24


als ik niet bij hen de werken had gedaan

die niemand anders heeft gedaan
zouden ze geen zonde hebben;
maar nu hebben zij
én mij én mijn Vader
gezien én gehaat!-

25


nee, het is opdat vervuld wordt

het woord, geschreven in hun Wet,
dat ze ‘mij haten zonder oorzaak’ (Ps. 35,19).

26


Wanneer de troosttoeroeper komt

die ík u van bij de Vader sturen zal,
de geestesadem van de waarachtigheid
die van bij de Vader uittrekt,
zal die van mij getuigen;

27


maar ook gíj zult getuigen,

omdat ge van begin af
met mij zijt geweest!