Instellingen

1


Ík ben

de ware wijnstok,
en mijn Vader is de landbewerker.

2


Elke rank aan mij die geen vrucht draagt

die haalt hij weg,
en elke die wel vrucht draagt,
die reinigt hij
opdat hij meer vrucht draagt.

3


Gij zijt reeds rein

door het woord dat ik tot u heb gesproken;

4


blijft één met mij, zoals ík één met u:

zoals de rank vanuit zichzelf
niet bij machte is vrucht te dragen
als hij niet één blijft met de wijnstok,
zo ook gíj niet als ge niet één blijft met mij.

5


Ík ben

de wijnstok, gíj de ranken:
wie één blijft met mij, zoals ík met hem,
die draagt overvloedig vrucht;
omdat ge los van mij
niet bij machte zijt iets te maken.