Elke rank aan mij die geen vrucht draagt die haalt hij weg, en elke die wel vrucht draagt, die reinigt hij opdat hij meer vrucht draagt.
3
Gij zijt reeds rein door het woord dat ik tot u heb gesproken;
4
blijft één met mij, zoals ík één met u: zoals de rank vanuit zichzelf niet bij machte is vrucht te dragen als hij niet één blijft met de wijnstok, zo ook gíj niet als ge niet één blijft met mij.
5
Ík ben de wijnstok, gíj de ranken: wie één blijft met mij, zoals ík met hem, die draagt overvloedig vrucht; omdat ge los van mij niet bij machte zijt iets te maken.