Instellingen

1


Ík ben

de ware wijnstok,
en mijn Vader is de landbewerker.

2


Elke rank aan mij die geen vrucht draagt

die haalt hij weg,
en elke die wel vrucht draagt,
die reinigt hij
opdat hij meer vrucht draagt.

3


Gij zijt reeds rein

door het woord dat ik tot u heb gesproken;

4


blijft één met mij, zoals ík één met u:

zoals de rank vanuit zichzelf
niet bij machte is vrucht te dragen
als hij niet één blijft met de wijnstok,
zo ook gíj niet als ge niet één blijft met mij.

5


Ík ben

de wijnstok, gíj de ranken:
wie één blijft met mij, zoals ík met hem,
die draagt overvloedig vrucht;
omdat ge los van mij
niet bij machte zijt iets te maken.

6


Als iemand niet één blijft met mij

wordt hij naar buiten geworpen
zoals de rank, en verdort:
ze brengen die bijeen
en werpen ze in het vuur,
waar ze verbranden.

7


Als gij één blijft met mij

en mijn uitspraken één blijven met u,-
al wat ge wilt: vraagt het
en het zal u geworden.

8


Daarin wordt mijn Vader verheerlijkt:

dat ge overvloedig vrucht draagt
en u leerlingen van mij wordt.