Instellingen

1


Deze dingen heb ik tot u gesproken

opdat ge niet zult struikelen;
ze zullen u samenkomstloos maken,

2


ja, er komt een uur

dat ieder die u doodt, zal denken
verering te brengen aan God.

3


En dat zullen ze doen

omdat ze de Vader niet kennen
en mij evenmin.

4


Echter, deze dingen heb ik tot u gesproken

opdat ge, wanneer het komt,
dat uur van hen,
van hen indachtig zult zijn
dat ík het u heb gezegd.
Maar deze dingen heb ik u niet
van begin af gezegd,
omdat ik nog bij u was;

5


maar nu ga ik heen

naar wie mij heeft gestuurd,-
en niemand van u vraagt me:
waar gaat u heen?-

6


echter, omdat ik deze dingen

tot u heb uitgesproken
heeft de droefheid uw hart vervuld.

7


Maar ik zeg wat de waarheid is:

het is in uw belang dat ik wegga;
want als ik niet wegga
zal de troosttoeroeper niet tot u komen;
maar als ik vooruit ga
zal ik hem naar u toe sturen;

8


en wanneer hij komt

zal hij de wereld overtuigen van zonde,
van gerechtigheid en oordeel.

9


Van zonde: dat ze niet in mij geloven;

10


van gerechtigheid:

dat ik heen ga naar de Vader
en gij mij niet meer zult aanschouwen;

11


van oordeel:

dat de overste van deze wereld
veroordeeld is.

12


Nog veel heb ik u te zeggen,

maar het is u nu onmogelijk
dat te verdragen;

13


maar wanneer hij komt,

de geestesadem van de waarachtigheid,
zal hij u de weg wijzen
naar de volle waarheid;
want hij zal niet spreken vanuit zichzelf,
nee, hij zal uitspreken wat hij hóórt
en wat komen gaat zal hij u verkondigen.

14


Hij zal zo mij verheerlijken,

want wat hij van mij zal meenemen
is wat hij u zal verkondigen.

15


Al wat de Vader heeft is van mij;

daarom zei ik dat hij van mij meeneemt
wat hij u zal verkondigen.

16


Nog maar een korte tijd

en gij aanschouwt mij niet meer,
en wéér een korte tijd
en ge zult me zien!

17


Dan zeggen van zijn leerlingen er

enkelen tot elkaar:
wat is dit wat hij tot ons zegt?-
‘nog maar een korte tijd
en ge aanschouwt mij niet
en wéér een korte tijd
en ge zult me zien!’
en ‘ik ga heen, tot de Vader’!

18


Dus hebben ze gezegd:

wat is dat wat hij zegt
over die korte tijd?-
we weten niet waarover hij spreekt!

19


Jezus bemerkt

dat zij hem iets hebben willen vragen,
en hij zegt tot hen:
ge zijt met elkaar aan het zoeken
daarover dat ik zei
‘nog maar een korte tijd
en ge aanschouwt me niet,
en wéér een korte tijd
en ge zult me zien’?

20

Amen, amen, zeg ik u,
dat ge wenen zult en weeklagen
en de wéreld zich zal verheugen!-
gíj zult worden bedroefd,
maar uw droefheid zal tot vreugde worden;

21


de vrouw is, wanneer zij baart, bedroefd

omdat haar uur gekomen is;
wanneer zij het kindje heeft voortgebracht
denkt zij niet meer aan de verdrukking,
vanwege de vreugde
dat een mens ter wereld is gebracht;

22


ook gíj zijt nú bedroefd,

maar ik zal u weerzien
en uw hart zal zich verheugen;
en uw vreugde neemt niemand u af!

23


Op díe dag zult ge mij niets

meer hoeven vragen;

amen, amen, zeg ik u:

wat ge de Vader ook bidt, in mijn naam,
hij zal het u geven!

24


Tot nu toe hebt ge nooit om iets gebeden

in mijn naam;
bidt en ge zult het ontvangen,
zodat uw vreugde volkomen wordt.

25


Dit alles heb ik tot u gesproken

in beelden;
er komt een uur dat ik niet meer
in beelden tot u zal spreken,
maar openlijk aan u over de Vader
zal verkondigen.

26


Op díe dag zult ge

in mijn naam om iets bidden,
en daarmee zeg ik u niet
dat ík dat de Vader voor u zal vragen,

27


want de Vader zelf houdt van u,

omdat gij van mij hebt gehouden
en zijt gaan geloven
dat ik van bij God ben uitgegaan;

28


ik ben uit de Vader uitgegaan

en gekomen tot de wereld;
ik verlaat de wereld weer
en ga voort naar de Vader!

29


Zijn leerlingen zeggen:

zie, nu spreekt u openlijk,
u zegt niets in beeldspraak!-

30


nú weten we dat u álles weet

en het niet nodig hebt
dat men u iets vraagt;
hierdoor geloven wij
dat u van God bent uitgegaan!