1 | Deze dingen heb ik tot u gesproken opdat ge niet zult struikelen; ze zullen u samenkomstloos maken,
| |
2 | ja, er komt een uur dat ieder die u doodt, zal denken verering te brengen aan God.
| |
3 | En dat zullen ze doen omdat ze de Vader niet kennen en mij evenmin.
| |
4 | Echter, deze dingen heb ik tot u gesproken opdat ge, wanneer het komt, dat uur van hen, van hen indachtig zult zijn dat ík het u heb gezegd. Maar deze dingen heb ik u niet van begin af gezegd, omdat ik nog bij u was;
| |
5 | maar nu ga ik heen naar wie mij heeft gestuurd,- en niemand van u vraagt me: waar gaat u heen?-
| |
6 | echter, omdat ik deze dingen tot u heb uitgesproken heeft de droefheid uw hart vervuld.
| |
7 | Maar ik zeg wat de waarheid is: het is in uw belang dat ik wegga; want als ik niet wegga zal de troosttoeroeper niet tot u komen; maar als ik vooruit ga zal ik hem naar u toe sturen;
| |
8 | en wanneer hij komt zal hij de wereld overtuigen van zonde, van gerechtigheid en oordeel.
| |
9 | Van zonde: dat ze niet in mij geloven;
| |
10 | van gerechtigheid: dat ik heen ga naar de Vader en gij mij niet meer zult aanschouwen;
| |
11 | van oordeel: dat de overste van deze wereld veroordeeld is.
| |
12 | Nog veel heb ik u te zeggen, maar het is u nu onmogelijk dat te verdragen;
| |
13 | maar wanneer hij komt, de geestesadem van de waarachtigheid, zal hij u de weg wijzen naar de volle waarheid; want hij zal niet spreken vanuit zichzelf, nee, hij zal uitspreken wat hij hóórt en wat komen gaat zal hij u verkondigen.
| |
14 | Hij zal zo mij verheerlijken, want wat hij van mij zal meenemen is wat hij u zal verkondigen.
| |
15 | Al wat de Vader heeft is van mij; daarom zei ik dat hij van mij meeneemt wat hij u zal verkondigen.
| |
16 | Nog maar een korte tijd en gij aanschouwt mij niet meer, en wéér een korte tijd en ge zult me zien!
| |
17 | Dan zeggen van zijn leerlingen er enkelen tot elkaar: wat is dit wat hij tot ons zegt?- ‘nog maar een korte tijd en ge aanschouwt mij niet en wéér een korte tijd en ge zult me zien!’ en ‘ik ga heen, tot de Vader’!
| |
18 | Dus hebben ze gezegd: wat is dat wat hij zegt over die korte tijd?- we weten niet waarover hij spreekt!
| |
19 | Jezus bemerkt dat zij hem iets hebben willen vragen, en hij zegt tot hen: ge zijt met elkaar aan het zoeken daarover dat ik zei ‘nog maar een korte tijd en ge aanschouwt me niet, en wéér een korte tijd en ge zult me zien’?
| |
20 |
Amen, amen, zeg ik u, dat ge wenen zult en weeklagen en de wéreld zich zal verheugen!- gíj zult worden bedroefd, maar uw droefheid zal tot vreugde worden; | |
21 | de vrouw is, wanneer zij baart, bedroefd omdat haar uur gekomen is; wanneer zij het kindje heeft voortgebracht denkt zij niet meer aan de verdrukking, vanwege de vreugde dat een mens ter wereld is gebracht;
| |
22 | ook gíj zijt nú bedroefd, maar ik zal u weerzien en uw hart zal zich verheugen; en uw vreugde neemt niemand u af!
| |
23 | Op díe dag zult ge mij niets meer hoeven vragen;
amen, amen, zeg ik u: wat ge de Vader ook bidt, in mijn naam, hij zal het u geven!
| |
24 | Tot nu toe hebt ge nooit om iets gebeden in mijn naam; bidt en ge zult het ontvangen, zodat uw vreugde volkomen wordt.
| |
25 | Dit alles heb ik tot u gesproken in beelden; er komt een uur dat ik niet meer in beelden tot u zal spreken, maar openlijk aan u over de Vader zal verkondigen.
| |
26 | Op díe dag zult ge in mijn naam om iets bidden, en daarmee zeg ik u niet dat ík dat de Vader voor u zal vragen,
| |
27 | want de Vader zelf houdt van u, omdat gij van mij hebt gehouden en zijt gaan geloven dat ik van bij God ben uitgegaan;
| |
28 | ik ben uit de Vader uitgegaan en gekomen tot de wereld; ik verlaat de wereld weer en ga voort naar de Vader!
| |
29 | Zijn leerlingen zeggen: zie, nu spreekt u openlijk, u zegt niets in beeldspraak!-
| |
30 | nú weten we dat u álles weet en het niet nodig hebt dat men u iets vraagt; hierdoor geloven wij dat u van God bent uitgegaan!
| |