Instellingen

1


Als Jezus dit alles heeft uitgesproken

heft hij zijn ogen ten hemel en zegt:
Vader, het uur is gekomen;
verheerlijk uw zoon,
opdat de zoon ú mag verheerlijken,

2


en, zoals gij hem zeggenschap hebt gegeven

over alle vlees,
dat hij aan hen mag geven
al wat gij gegeven hebt aan hem:
eeuwig leven!

3


Maar dit ís het eeuwige leven:

dat zij ú kennen,
de enige, de waarachtige God,
én hem die gij gezonden hebt,-
Jezus, (de) Gezalfde.

4


Ík heb u op aarde verheerlijkt

door het werk te voltooien
dat gij mij te doen hebt gegeven;

5


verheerlijk nu gij mij, Vader,

(daar) bij uzelf,
met de heerlijkheid die ik had bij u
voordat de wereld was.

6


Uw naam heb ik geopenbaard

aan de mensen die gij mij hebt gegeven
uit de wereld;
zij waren van u
en aan mij hebt gij ze gegeven;
en uw woord hebben zij bewaard;

7


nu erkennen zij

dat alles wat gij mij hebt gegeven
van bij u is,

8


omdat ik uitspraken die gij mij hebt gegeven

heb gegeven aan hen,
en zij nemen ze aan
en erkennen in waarheid
dat ik van bij u ben uitgegaan:
zij geloven erin
dat gíj mij hebt gezonden.* Of: zij geloven, / omdat gij mij hebt gezonden.

9


Ík bid voor hen;

niet voor de wereld bid ik
nee, voor wie gij mij hebt gegeven,
omdat ze van u zijn;

10


al het mijne is van u

en het uwe is van mij;
in hen ben ik verheerlijkt.

11


Ik ben niet meer in de wereld,

zij zijn in de wereld
en ík kom tot u.
heilige Vader, houd hen
die gij mij hebt gegeven,
één met uw naam,
opdat zij één zijn zoals wij.

12


Zolang ik bij hen was

heb ík hen die gij mij hebt gegeven
één gehouden met uw naam:
ik heb gewaakt
en niemand van hen is verloren gegaan
behalve de zoon der verlorenheid,
en zo wordt de Schrift vervuld;

13


maar nu kom ik tot u,

en dit alles spreek ik uit in de wereld
opdat zij mijn vreugde vervuld
in zich mogen hebben.