Als Jezus dit alles heeft uitgesproken heft hij zijn ogen ten hemel en zegt: Vader, het uur is gekomen; verheerlijk uw zoon, opdat de zoon ú mag verheerlijken,
en, zoals gij hem zeggenschap hebt gegeven over alle vlees, dat hij aan hen mag geven al wat gij gegeven hebt aan hem: eeuwig leven!
3
Maar dit ís het eeuwige leven: dat zij ú kennen, de enige, de waarachtige God, én hem die gij gezonden hebt,- Jezus, (de) Gezalfde.
4
Ík heb u op aarde verheerlijkt door het werk te voltooien dat gij mij te doen hebt gegeven;
5
verheerlijk nu gij mij, Vader, (daar) bij uzelf, met de heerlijkheid die ik had bij u voordat de wereld was.
6
Uw naam heb ik geopenbaard aan de mensen die gij mij hebt gegeven uit de wereld; zij waren van u en aan mij hebt gij ze gegeven; en uw woord hebben zij bewaard;
7
nu erkennen zij dat alles wat gij mij hebt gegeven van bij u is,
8
omdat ik uitspraken die gij mij hebt gegeven heb gegeven aan hen, en zij nemen ze aan en erkennen in waarheid dat ik van bij u ben uitgegaan: zij geloven erin dat gíj mij hebt gezonden.* Of: zij geloven, / omdat gij mij hebt gezonden.
9
Ík bid voor hen; niet voor de wereld bid ik nee, voor wie gij mij hebt gegeven, omdat ze van u zijn;
10
al het mijne is van u en het uwe is van mij; in hen ben ik verheerlijkt.
11
Ik ben niet meer in de wereld, zij zijn in de wereld en ík kom tot u. heilige Vader, houd hen die gij mij hebt gegeven, één met uw naam, opdat zij één zijn zoals wij.
12
Zolang ik bij hen was heb ík hen die gij mij hebt gegeven één gehouden met uw naam: ik heb gewaakt en niemand van hen is verloren gegaan behalve de zoon der verlorenheid, en zo wordt de Schrift vervuld;
13
maar nu kom ik tot u, en dit alles spreek ik uit in de wereld opdat zij mijn vreugde vervuld in zich mogen hebben.