Instellingen

1


Als hij deze dingen heeft gezegd

trekt Jezus met zijn leerlingen uit,
de winterbedding van de Kedron over;
daar is een hof geweest
en die gaat hij met zijn leerlingen binnen.

2


Maar ook Judas,

die hem heeft prijsgegeven,
heeft van die plek geweten,
omdat Jezus zich daar dikwijls
met zijn leerlingen verzamelde.

3


Dus neemt Judas de legereenheid mee,

en vanuit de heiligdomsoversten
en vanuit de Farizeeërs
helpers,
en komt daar aan
met lantarens, fakkels en wapens.

4


Jezus dan, weet hebbend van

alle dingen die over hem komen,
trekt uit en zegt tot hen:
wie zoekt ge?

5


Ze antwoorden hem: Jezus, de Nazoreeër!

Hij zegt tot hen:
ík ben dat!
Ook Judas, die hem heeft prijsgegeven,
heeft bij hen gestaan.

6


Met dat hij tot hen zegt

‘ík ben dat!’
deinzen ze achteruit en vallen op de grond.

7


Dan vraagt hij het hun wéér: wie zoekt ge?

Maar zij zeggen: Jezus, de Nazoreeër!

8


Jezus antwoordt: ik heb u gezegd:

ík ben dat;
dus als ge míj zoekt,
laat hén dan heen gaan!

9


Zo wordt het woord vervuld,

waarin hij heeft gezegd:
‘die ge mij hebt gegeven, van hen heb ik
niet wie ook verloren laten gaan’ (Joh. 17,12).

10


Dan trekt Simon Petrus

het zwaard dat hij heeft,
treft de dienaar van de heiligdomsoverste
en hakt hem de rechter oorlel af;
maar de naam van die dienaar
is Malchus geweest.

11


Dan zegt Jezus tot Petrus:

werp het zwaard in de schede,-
want allen die een zwaard nemen
gaan door een zwaard verloren;
de drinkbeker die de Vader
mij heeft gegeven,
zal ik die níet drinken?

12


Dan nemen de legereenheid,

de overste-over-duizend
en de helpers van de Judeeërs Jezus vast,
boeien hem

13


en voeren hem eerst naar Annas,

want die was de schoonvader van Kajafas
die de heiligdomsoverste van dat jaar
is geweest.

14


Maar* Johannes gebruikt vaak het woord ‘maar’ zonder dat een tegenstelling lijkt bedoeld. Soms wordt daarmee iets opmerkelijks of onverwachts aangekondigd, soms slechts een tussenzin. het is Kajafas geweest

die de Judeeërs de raad heeft gegeven:
het is beter
dat één mens sterft voor de gemeenschap!

15


Maar Simon Petrus is,

met een andere leerling,
Jezus gevolgd; maar die leerling
is een bekende
van de heiligdomsoverste geweest
en komt mét Jezus
de voorhof van de heiligdomsoverste binnen;

16


maar Petrus is bij de deur blijven staan,

buiten.
Dan komt die andere leerling,
de bekende van de heiligdomsoverste,
naar buiten, zegt iets tegen de poortwachter
en voert Petrus naar binnen.

17


Dan zegt het meisje dat poortwachter is

tot Petrus:
ben jij niet óók een van de leerlingen
van deze mens?
Hij van zijn kant zegt: dat ben ik níet!

18


Maar daar staan de dienaars

en de helpers,
die een houtskoolvuur gemaakt hebben
omdat het koud is geweest,
en zij hebben zich gewarmd;
maar ook Petrus is daar geweest,
stond bij hen en warmde zich.

19


Dan ondervraagt de heiligdomsoverste

Jezus over zijn leerlingen
en over zijn onderricht.

20


Jezus antwoordt hem:

ík heb openlijk de wereld toegesproken;
ík heb altijd onderricht gegeven
in een samenkomst of in het heiligdom,-
daar waar alle Judeeërs bijeenkomen;
ik heb niets in het verborgene uitgesproken;

21


waarom ondervraagt u mij?-

ondervraag de toehoorders
over wat ik tot hen gesproken heb;
zie, zij hier
weten wat ík heb gezegd!

22


Maar als hij dit zegt

geeft één van de helpers
die er naast is gaan staan
Jezus een kaakslag, zeggend:
antwoordt u de heiligdomsoverste zó?

23


Jezus antwoordt hem:

indien ik kwalijk heb gesproken,-
getuig van het kwade;
maar indien goed
waarom tuigt u me dan af?

24


Dan zendt Annas hem geboeid naar

Kajafas, de heiligdomsoverste.

25


Maar Simon Petrus is daar geweest,

stond daar en warmde zich .
Dan zeggen ze tot hem:
ben ook jíj niet één van zijn leerlingen?
Hij van zijn kant loochent het en zegt:
dat ben ik níét!

26


Eén van de dienaars

van de heiligdomsoverste,
die een verwant is van hem bij wie Petrus
de oorlel heeft afgehakt, zegt:
heb ik jóu niet bij hem in de hof gezien?

27


Dan loochent Petrus het weer;

en meteen kraait er een haan.

28


Ze voeren Jezus dan

van Kajafas naar het pretorium;
maar het is in de vroegte geweest.
Zelf gaan zij het pretorium niet binnen,
om zich niet te bezoedelen,
en wel het pesach* Of: paaslam. te kunnen eten

29


Dan komt Pilatus naar buiten, naar hen toe,

en verklaart: welke beschuldiging
brengt u in tegen deze mens?

30


Ze antwoorden en zeggen tot hem:

als hij niet iemand was geweest die
kwaad doet
hadden we hem niet aan u overgegeven!