en aanschouwt hoe daar twee engelen zitten in witte (gewaden), één bij het hoofdeind en één bij de voeten, daar waar het lichaam van Jezus heeft gelegen.
13
Zij zeggen tot haar: vrouwe, wat weeklaag je? Zij zegt tot hen: omdat ze mijn heer hebben weggehaald, en ik weet niet waar ze hem hebben gelegd!
14
Dat zeggend keert zij om, naar achter en aanschouwt Jezus die daar staat,- en ze heeft niet geweten dat het Jezus was.
15
Hij zegt tot haar: vrouwe, wat weeklaag je,- wie zoek je? Zíj denkt dat hij de hovenier is en zegt tot hem: heer, als ú hem hebt weggetild, zeg me waar u hem hebt neergelegd; en ík zal hem ophalen!
16
Jezus zegt tot haar: Maria! Zíj keert om en zegt tot hem in het Hebreeuws: rabbóeni!- dat wil zeggen: leermeester!
17
Jezus zegt tot haar: houd mij niet vast!, want ik ben nog niet opgeklommen naar de Vader; maar ga voort naar mijn broeders en zeg tot hen: ik klim op naar mijn Vader,- ook úw Vader, en naar mijn God,- ook úw God!
18
Als zij, Maria Magdalena, aankomt, verkondigt ze aan de leerlingen ‘ik heb de Heer gezien’, en dat hij deze dingen tot haar heeft gezegd.