1 | In het voorbijgaan ziet hij een mens die van geboorte af blind is.
| |
2 | Zijn leerlingen stellen hem de vraag en zeggen: rabbi, wie heeft er gezondigd, hijzelf of die hem geboren lieten worden,- dat hij blind geboren is?
| |
3 | Jezus antwoordt: niet dat hijzelf gezondigd heeft en ook niet wie hem geboren lieten worden,- maar opdat de werken van God in hem openbaar worden!-
| |
4 | wij móeten werkzaam zijn, in de werken van hem die mij uitstuurt, zolang het dag is: er komt een nacht waarin niemand bij machte is te werken!-
| |
5 | wanneer ik in de wereld ben, ben ik licht voor de wereld!
| |
6 | Dat gezegd hebbend, spuwt hij op de grond, maakt hij slijk met het speeksel en legt hij zijn slijk hem op de ogen;
| |
7 | hij zegt tot hem: ga heen, was je in het bronnenbad Siloam!- dat vertaald wordt met ‘gezondene’. Dan gaat hij weg, wast zich schoon en komt -kijkend- aan!
| |
8 | Toen hebben de buren gezegd en wie er maar eerder aanschouwd hadden dat hij een bedelaar was: is hij het niet die neerzat en bedelde?
| |
9 | Sommigen hebben gezegd: hij is het!; anderen zeiden: nee, maar hij lijkt op hem! Zelf heeft hij gezegd: ik ben het!
| |
10 | Toen hebben ze tot hem gezegd: hoe zijn dan jouw ogen geopend?
| |
11 | Híj antwoordt: de mens die Jezus heet heeft slijk gemaakt, mijn ogen gezalfd, en tegen mij gezegd: ga heen, naar Siloam, en was je schoon!- toen ik wegging en mij had gewassen kon ik kijken!
| |
12 | Ze zeggen tot hem: waar is hij? Hij zegt: ik weet het niet!
| |
13 | Ze leiden hem naar de Farizeeërs,- die ééns-blinde.
| |
14 | Maar het is sabbat geweest, die dag waarop Jezus het slijk gemaakt heeft en zijn ogen heeft geopend.
| |
15 | Toen hebben ze het hem wéér gevraagd, nu ook de Farizeeërs: hoe hij was gaan kijken; maar hij zegt tot hen: hij heeft slijk op mijn ogen gelegd, ik heb mij gewassen en ik kan kijken!
| |
16 | Toen hebben enkelen uit de Farizeeërs gezegd: deze mens is niet van bij God, omdat hij de sabbat niet houdt! Maar anderen hebben gezegd: hoe is een zóndig mens bij machte zulke tekenen te doen? Er is scheuring onder hen geweest.
| |
17 | Dan zeggen ze weer tot de blinde: wat zeg jíj over hem,- omdat hij je ogen heeft geopend? Maar hij zegt: hij is een profeet!
| |
18 | De Judeeërs geloven het dan niet van hem dat hij blind is geweest en is gaan kijken,- net zolang tot ze de ouders roepen van hem die is gaan kijken;
| |
19 | ze vragen hen uit en zeggen: hij is uw zoon van wie ú zegt dat hij blind geboren is,- hoe kan hij dan nu kijken?
| |
20 | Dan antwoorden ze, zijn ouders, en zeggen: we weten dat dit onze zoon is en dat hij blind geboren is;
| |
21 | maar hoe hij nú kan kijken weten we niet, of wie zijn ogen heeft geopend, dat weten wíj niet; vraagt u het hemzelf,- hij heeft de leeftijd, hij kan zelf over zichzelf spreken!
| |
22 | Dat zeggen zijn ouders omdat ze de Judeeërs vreesden; want reeds waren de Judeeërs het erover eens: als iemand hem als Gezalfde beleed zou hij samenkomst-lid af worden;
| |
23 | daarom zeggen zijn ouders ‘hij heeft de leeftijd, ondervraagt u hemzelf!’.
| |
24 | Dan roepen ze voor de tweede keer de mens die blind is geweest, en zeggen tot hem: geef glorie aan God!- wíj weten dat die mens een zondaar is!
| |
25 | Dan antwoordt híj: of hij een zondaar is, dat weet ik niet; één ding weet ik: dat ik blind geweest ben en nu kijk!
| |
26 | Dan zeggen ze tot hem: wat heeft hij aan je gedaan?- hoe heeft hij je ogen geopend?
| |
27 | Hij antwoordt hun: dat heb ik u al gezegd en u hebt het niet gehoord,- waarom wilt ge het weer horen?- nee toch: wilt u ook leerlingen van hem worden?!
| |
28 | Ze worden grof tegen hem en zeggen: jij, jíj bent een leerling van hém maar wíj zijn leerlingen van Mózes;
| |
29 | wíj weten dat tot Mozes Gód heeft gesproken, maar van hém weten we niet van waar hij is!
| |
30 | De mens antwoordt en zegt tot hen: daarin zit immers het wonderlijke: dat ú niet weet van waar hij is, terwijl hij mijn ogen heeft geopend!-
| |