Want Mozes schrijft over de rechtvaardiging uit een Wet: ‘de mens die alles doet zal door haar leven!’ (Lev. 18,5).
6
Maar de rechtvaardiging uit geloof zegt het zó: zeg niet in je hart ‘wie zal opklimmen naar de hemel?’ (Deut. 30,12); dat is: Christus naar beneden voeren;
7
of: ‘wie zal neerdalen naar de afgrond?’ (Ps. 107,26); dat is: Christus uit de doden omhoogvoeren.
8
Nee, wat zegt zij?- ‘dicht bij jou is het woord, in je mond en in je hart!’ (Deut. 30,14); dat is het woord des geloofs dat wij prediken,-
9
omdat, als je met je mond belijdt dat Jezus Heer is en met je hart gelooft dat God hem uit de doden heeft opgewekt, je zult worden behouden.
10
Want met een hart gelooft men tot gerechtigheid en met een mond belijdt men tot behoud.
11
Want de Schrift zegt: al ’wie in geloof vertrouwt op hem zal niet worden beschaamd’ (Jes. 28,16).
12
Want er is geen verschil tussen Judeeër en Helleen; want hij is aller Heer, rijk jegens allen die hem aanroepen.
13
Want ‘al wie de naam van de Heer zal aanroepen zal worden behouden’ (Joël 3,5).
14
Hoe zouden ze dan iemand aanroepen in wie ze niet geloven? Hoe zouden ze geloven in iemand van wie ze nooit hebben gehoord? Hoe zouden ze iets horen zonder iemand die predikt?
15
Hoe zouden de predikers kunnen prediken als ze niet worden uitgezonden?- juist zoals geschreven staat: ‘hoe lieflijk zijn de voeten van hen die goede dingen verkondigen!’ (Jes. 52,7).