Instellingen

6


met genadegaven

die naar de genade ons gegeven
verschillend zijn:
hetzij profetie,
dan naar gelang van het geloof;

7


hetzij dienstbetoon,

dan in het dienstbetoon;
hetzij wie onderricht geeft
in het onderricht;

8


hetzij wie aanspoort

in de aansporing;
wie weggeeft,
in eenvoudigheid;
wie vooraanstaat,
in ijver;
wie zich ontfermt,
in vrolijkheid.

9


De liefde zij ongeveinsd.

Verafschuwt het boze,
weest gehecht aan het goede;

10


in de broeder-en-zusterlijke liefde

jegens elkaar hartelijk liefhebbend,
in eerbetoon elkaar voorgaand,

11


in ijver niet verflauwend,

in geestkracht vurig,
aan de Heer dienstbaar,

12


in de hoop vol vreugde,

in de verdrukking geduldig,
in het gebed volhardend,

13


in de behoeften van de heiligen delend,

de liefde voor vreemdelingen najagend.

14


Zegent wie u vervolgen,

zegent, en vervloekt niet.

15


Verheugt u met verheugden,

weent met wenenden.

16


Weest eensgezind jegens elkaar,

niet zinnend op het te hoge
maar u wijdend aan het nederige.
Weest niet bezonnen in uw eigen ogen.