1 | Beginnen we opnieuw onszelf aan te bevelen? Of hebben we misschien, zoals sommigen, aanbevelingsbrieven nodig voor u of van u?
| |
2 | Onze brief zijt gij, geschreven in onze harten, te kennen en herkenbaar voor te lezen onder alle mensen,
| |
3 | gij van wie is gebleken dat ge een brief van Christus zijt die door ons dienstwerk opgesteld is, geschreven niet met inkt maar met geestesadem van een levende God, niet op stenen platen maar op platen van vlees-en-bloed, in harten.
| |
4 | Maar zulk een vertrouwen hebben wij door Christus op God.
| |
5 | Het is niet zo dat wij van onszelf uit bekwaam zijn en iets kunnen beschouwen als uit onszelf; nee, onze bekwaamheid is uit God,
| |
6 | die ons ook bekwaam gemaakt heeft als bedienaren van een nieuw verbond, niet van de letter maar van de Geest; want de letter doodt, en de Geest maakt levend.
| |
7 | Welnu, als het dienstwerk van de dood, in letters in stenen gegrift, er al is gekomen in heerlijkheid, zodat de kinderen Israëls het aanschijn van Mozes niet konden aankijken ‘vanwege de heerlijkheid van zijn aanschijn’ (Ex. 34,30), terwijl die zou vergaan,
| |
8 | hoeveel te meer zal dan niet het dienstwerk van de Geest er zijn in heerlijkheid!
| |
9 | Want als het dienstwerk dat tot veroordeling leidt al heerlijkheid is, zoveel te meer is dan het dienstwerk dat rechtvaardiging verkondigt overvloedig in heerlijkheid!
| |
10 | Want wat al verheerlijkt was is in dit opzicht eigenlijk niet verheerlijkt vanwege deze allesovertreffende heerlijkheid;
| |
11 | want als het vergankelijke er al was door heerlijkheid, zoveel te meer is dan wat blijft in heerlijkheid!
| |
12 | Nu wij dus een zodanige hoop koesteren, gebruiken wij grote vrijheid van spreken,
| |
13 | heel anders dan Mozes die ‘een bedekking voor zijn aanschijn deed’
(Ex. 34,33-35) dat de kinderen Israëls niet zouden kijken naar het einde van wat zou vergaan.
| |
14 | Nee, hun gedachten raakten verhard; want tot aan de dag van heden blijft diezelfde bedekking er bij de voorlezing van het oude verbond, en wordt die bedekking niet weggenomen omdat zij door Christus vergaat.
| |
15 | Nee, tot vandaag toe ligt er, telkens als Mozes wordt voorgelezen, een bedekking over hun hart;
| |
16 | ‘maar telkens als hij zich wendt tot de Heer, wordt de bedekking weggenomen’
(Ex. 34,34).
| |
17 | Welnu, ‘de Heer’ is hier de Geest; en waar de Geest des Heren is, is vrijheid.
| |
18 | En wij allen, die met onbedekt aanschijn de heerlijkheid des Heren weerspiegelen, worden naar datzelfde beeld van gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, zoals dat is door de Heer die Geest is.
| |