Instellingen

1


Daarom,

nu wij dit dienstwerk hebben,
ons door barmhartigheid toevertrouwd,
schrikken we niet terug,

2


maar hebben wij vaarwel gezegd

alles wat verborgen moet blijven en
waarover we ons zouden moeten schamen:
wij wandelen niet rond in arglistigheid
en vervalsen het woord van God niet,
maar in bekendmaking van de waarheid
bevelen wij onszelf aan
bij het geweten van alle mensen
voor het aanschijn van God.

3


Als onze evangelieverkondiging toch

versluierd is,
is zij versluierd voor wie verloren gaan,

4


in wie de godheid van deze eeuw

de gedachten van deze ongelovigen
zo verblind heeft
dat ze niet waarnemen
de verlichting door het evangelie van
de heerlijkheid van de Gezalfde
die evenbeeld van God is.

5


Want wij prediken niet onszelf

maar Christus Jezus als Heer,
en onszelf als uw dienaars
om Jezus’ wil.

6


Want de God die gezegd heeft

‘uit het duister zal licht schijnen’, (Gen. 1,3)
is het die heeft geschenen in onze harten,-
tot verlichting met de kennis van
Gods heerlijkheid
in het aangezicht van Christus.

7


Maar wij hebben deze schat

in aardewerken vaten,
zodat zal blijken dat die overgrote kracht
uit God is en niet uit ons,-

8


in alles verdrukt

maar niet in het nauw gebracht,
om raad verlegen maar niet radeloos,

9


vervolgd maar niet verlaten,

neergeworpen maar niet verloren,

10


altijd de doding van Jezus

in het lichaam omdragend,
opdat ook het léven van Jezus
in ons lichaam blijkt,

11


voortdurend immers worden wij die leven

om Jezus’ wil prijsgegeven aan de dood,
opdat ook het léven van Jezus
blijkt
in ons sterfelijke vlees,

12


zodat de dood

in óns zijn werk doet
maar het leven in ú.

13


En nu wij

dezelfde geest des geloofs hebben
waarin geschreven staat
‘ik heb geloofd en daarom sprak ik’

(Ps. 116,10),

geloven ook wij en
spreken we daarom ook,

14


wetende dat hij die

de Heer Jezus heeft opgewekt
ook óns samen met Jezus zal opwekken
en samen met u voor zich stellen.

15


Want het is alles omwille van ú,

opdat de genade,
vermeerderd omwille van steeds meer,
overvloedige dankzegging zal voortbrengen
tot verheerlijking van God.

16


Daarom versagen wij niet;

nee, ook al vergaat onze uitwendige mens,
onze inwendige mens echter wordt
van dag tot dag vernieuwd.

17


Want de tijdelijke lichte last der verdrukking

bewerkt voor ons
een onovertroffen onovertreffelijk
eeuwige zwaarte
aan glorie,

18


daar wij onze blik niet gericht houden

op de zichtbare
maar op de onzichtbare dingen;
want de zichtbare dingen zijn tijdelijk,
maar de onzichtbare eeuwig.