1 | Na verloop van zeven jaren zul je een kwijtschelding houden.
| |
2 | En dit is de afspraak voor de kwijtschelding: kwijtschelden zal elke schuldheer de lening van zijn hand waarmee hij leende aan zijn naaste; hij mag zijn naaste, zijn broeder, niet aanmanen, want uitgeroepen is de ‘kwijtschelding voor de Ene!’
| |
3 | De buitenlander mag je aanmanen; maar wat van jou bij je broeder is zal je hand kwijtschelden.
| |
4 | Overigens zal er geen arme bij jou wezen,- want met zegen zal de Ene je zegenen in het land dat de Ene, je God, jou nu geeft als erfdeel om het te beërven,
| |
5 | alleen als je maar gehoorzaam hoort naar de stem van de Ene, je God; door waakzaam heel dit gebod te doen dat ik je heden gebied.
| |
6 | Wanneer de Ene, je God, je gezegend zal hebben zoals hij je heeft toegezegd,- dan zul je pandleningen hebben uitstaan bij vele volkeren, en jij zult niets op onderpand hoeven lenen: je zult heersen over vele volkeren en over jou zullen zij niet heersen. ••
| |
7 | Wanneer er bij jou een arme zal wezen, een van je broeders binnen één van je poorten, in je land dat de Ene, je God, je geeft,- verstok dan je hart niet en houd je hand niet dicht voor je broeder, de arme.
| |
8 | Nee, open zul je je hand voor hem openen; met pandleningen zul je hem belenen, genoeg voor zijn gebrek,- dat wat hem ontbreekt.
| |
9 | Waak over jezelf dat bij jou in het hart niet een nietswaardig woord zal opkomen dat zegt: ‘genaderd is dat jaar, het zevende, het jaar van de kwijtschelding…’ en je oog zo kwaadwillend zal worden tegen je broeder, de arme, dat je het hem niet geeft; roepen zal hij dan over jou tot de Ene, en zonde zal over jou komen!
| |
10 | Gul zul je hem geven, en laat je hart er niet kwaad over zijn als je hem geeft,- want vanwege deze afspraak zal de Ene, je God, je zegenen in al wat je doet en in elke strek van je hand.
| |
11 | Omdat er wel nooit een arme zal wegblijven uit de schoot van het land, juist dáárom gebied ik het je en zeg ik: open zul je je hand voor je broeder openen, voor de berooide bij jou en de arme bij jou in je land! ••
| |
12 | Wanneer aan jou verkocht wordt: je broeder, die een Hebreeër is, of een Hebreeuwse,- dienen mag hij je dan zes jaren; in het zevende jaar zul je hem als vríj man van je heenzenden.
| |
13 | En wanneer je hem als vrij man van je heenzendt, zend hem dan niet ledig heen!
| |
14 | Omhang hem de hals, met een deel van je wolvee, van je dorsvloer en van je wijnpers; waarmee de Ene, je God, je heeft gezegend, dát zul je hem geven.
| |
15 | Gedenken zul je dat je dienstknecht bent geweest in het land van Egypte en dat de Ene, je God, je heeft losgekocht; dáárom gebied ik je heden dit woord.
| |
16 | En zal het geschieden dat hij tot jou zegt: ik ga niet van jou weg,- omdat hij jou en je huis heeft liefgekregen, omdat hij het goed heeft bij jou,
| |
17 | neem dan de pin en steek die door zijn oor en door de deur: worden zal hij dan bij jou een dienaar voor eeuwig; ook met je dienstmaagd zul je zó doen.
| |
18 | Laat het niet hard zijn in je ogen als je hem als vrij man van je heenzendt, want: voor een dubbel daglonersloon heeft hij je zes jaren gediend; zegenen zal jou dan de Ene, je God, in alles wat je zult doen! •
| |