Instellingen

1


Laten daarom dan ook wij,

nu wij een zo grote wolk van getuigen
rondom ons hebben liggen,
alle ballast, en de zonde die
ons zo makkelijk hindert, afleggen
en met volharding de wedstrijd lopen
die vóór ons ligt,

2


ziende op de overste leidsman

en voleinder van het geloof: Jezus;
voor de vreugde die voor hem lag
heeft hij volhard onder een kruis
en schande niet geacht;
hij is gezeten rechts van de
troon van God.

3


Want houdt uw aandacht bij hem

die heeft volhard
onder zo’n tegenspraak van zondaren
tegen hem,
opdat ge wat uw zielen betreft
niet uitgeput raakt en opgeeft.

4


Ge hebt nog niet ten bloede toe

weerstand geboden in uw gevecht
tegen de zonde,

5


en zijt de bemoediging vergeten

die tot ons als tot zonen-en-dochters
wordt gesproken:
‘mijn zoon, acht de kastijding
van de Heer niet gering,
en geef door hem terechtgewezen niet op;

6


want wie de Heer liefheeft,

die kastijdt hij,
en hij geselt elke zoon
die hij aanneemt’ (Spr. 3,11-12).

7


Het is tot kastijding;

volhardt daaronder:
als tegenover zonen-en-dochters
gedraagt God zich tegen u;
want wie is de zoon
wiens vader hem niet kastijdt?

8


Als ge zonder de kastijding blijft

waaraan allen deel hebben gekregen,
zijt ge dus bastaards
en geen zonen.

9


Bovendien hebben wij onze vleselijke vaders

als kastijders gehad
en wij kwamen tot inkeer;
zullen wij ons niet veel liever
onderschikken aan de Vader
der geesten en leven?

10


Want zíj hebben ons wel

voor weinige dagen gekastijd,
naar hun goed dacht,
maar híj doet dat tot ons nut,
om te laten delen in zijn heiligheid.

11


Alle kastijding blijkt voor dat moment

niet iets van vreugde te zijn
maar van smart;
maar later geeft zij
een vrucht van vrede en gerechtigheid af
aan wie door haar geoefend zijn.

12


Daarom, ‘de slappe handen

en de verlamde knieën, richt ze op!’ (Jes. 35,3),

13


en maakt rechte sporen

voor uw voeten, opdat het kreupele
niet ontwricht wordt
maar liever zal genezen.

14


‘Jaagt vrede na’ (Ps. 34,15) met allen,

en de heiliging, zonder welke
niemand de Heer zal zien;

15


ziet toe dat niemand

de genade van God kwijtraakt,
opdat er niet een wortel van bitterheid
omhooggroeit en onrust sticht,
en door haar
de velen worden aangestoken,-

16


dat niemand een hoereerder wordt,

of een onverschillige als Esau,
die voor één gerecht
zijn eerstgeboorterecht afgaf.

17


Want ge weet dat hij vervolgens,

toen hij de zegen wilde beërven,
werd afgekeurd;
want hij vond geen plaats voor
omkeer, hoezeer hij die ook
onder tranen heeft gezocht.

18


Want ge zijt niet gekomen

tot iets aanraakbaars
‘en een brandend vuur,
tot donkerheid, duisternis en stormwind,

19


tot geschal van een bazuin

en het geluid van woorden’ (Ex. 19,16.19),
waarbij die het hoorden
vroegen dat hun verder geen woord
zou worden toegevoegd;

20


want zij verdroegen

het verbodene niet:
‘zelfs als een dier de berg aanraakt
moet het gestenigd worden’ (Ex. 19,13).

21


En zo vreselijk was het verschijnsel,

dat Mozes zei: ik ben enkel
vreze en beven!

22


Nee, ge zijt gekomen tot de berg Sion

en de stad van de levende God,
het hemelse Jeruzalem
en tienduizenden engelen,
tot een feestverzameling

23


en vergadering van eerstgeborenen

die opgeschreven staan in de hemelen;
tot God, rechter over allen,
en tot de geesten van rechtvaardigen
die de voleinding hebben bereikt;

24


en tot Jezus, middelaar van

een nieuw verbond,
en tot bloed ter besprenkeling
dat sterker spreekt
dan dat van Abel.

25


Kijkt uit dat ge hem die spreekt

niet afwijst; want als zíj
niet ontkomen zijn die hem afwezen
die op aarde een godsspraak gaf,
hoeveel te minder wíj
als wij ons afwenden van hem
die uit de hemelen…

26


Zijn stem

liet tóen de aarde wankelen,
maar nú heeft hij verkondigd:
‘nog eenmaal laat ik niet alleen
de aarde beven, maar ook de hemel’ (Hag. 2,6).

27


Dit ‘nog eenmaal’ doelt op

de omverwerping van de wankele dingen
als gemaakte dingen,
opdat blijven zal
wat onwankelbaar is.

28


Laten wij daarom, nu wij

een onwankelbaar koninkrijk
mogen aannemen,
dankbaar de genade vasthouden
waardoor wij God
op welbehaaglijke wijze vereren,
met schroom en huiver.

29


Want onze ‘God is

een verterend vuur’ (Deut. 4,24).