1 | Laten daarom dan ook wij, nu wij een zo grote wolk van getuigen rondom ons hebben liggen, alle ballast, en de zonde die ons zo makkelijk hindert, afleggen en met volharding de wedstrijd lopen die vóór ons ligt,
| |
2 | ziende op de overste leidsman en voleinder van het geloof: Jezus; voor de vreugde die voor hem lag heeft hij volhard onder een kruis en schande niet geacht; hij is gezeten rechts van de troon van God.
| |
3 | Want houdt uw aandacht bij hem die heeft volhard onder zo’n tegenspraak van zondaren tegen hem, opdat ge wat uw zielen betreft niet uitgeput raakt en opgeeft.
| |
4 | Ge hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden in uw gevecht tegen de zonde,
| |
5 | en zijt de bemoediging vergeten die tot ons als tot zonen-en-dochters wordt gesproken: ‘mijn zoon, acht de kastijding van de Heer niet gering, en geef door hem terechtgewezen niet op;
| |
6 | want wie de Heer liefheeft, die kastijdt hij, en hij geselt elke zoon die hij aanneemt’ (Spr. 3,11-12).
| |
7 | Het is tot kastijding; volhardt daaronder: als tegenover zonen-en-dochters gedraagt God zich tegen u; want wie is de zoon wiens vader hem niet kastijdt?
| |
8 | Als ge zonder de kastijding blijft waaraan allen deel hebben gekregen, zijt ge dus bastaards en geen zonen.
| |
9 | Bovendien hebben wij onze vleselijke vaders als kastijders gehad en wij kwamen tot inkeer; zullen wij ons niet veel liever onderschikken aan de Vader der geesten en leven?
| |
10 | Want zíj hebben ons wel voor weinige dagen gekastijd, naar hun goed dacht, maar híj doet dat tot ons nut, om te laten delen in zijn heiligheid.
| |
11 | Alle kastijding blijkt voor dat moment niet iets van vreugde te zijn maar van smart; maar later geeft zij een vrucht van vrede en gerechtigheid af aan wie door haar geoefend zijn.
| |
12 | Daarom, ‘de slappe handen en de verlamde knieën, richt ze op!’ (Jes. 35,3),
| |
13 | en maakt rechte sporen voor uw voeten, opdat het kreupele niet ontwricht wordt maar liever zal genezen.
| |
14 | ‘Jaagt vrede na’ (Ps. 34,15) met allen, en de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien;
| |
15 | ziet toe dat niemand de genade van God kwijtraakt, opdat er niet een wortel van bitterheid omhooggroeit en onrust sticht, en door haar de velen worden aangestoken,-
| |
16 | dat niemand een hoereerder wordt, of een onverschillige als Esau, die voor één gerecht zijn eerstgeboorterecht afgaf.
| |
17 | Want ge weet dat hij vervolgens, toen hij de zegen wilde beërven, werd afgekeurd; want hij vond geen plaats voor omkeer, hoezeer hij die ook onder tranen heeft gezocht.
| |
18 | Want ge zijt niet gekomen tot iets aanraakbaars ‘en een brandend vuur, tot donkerheid, duisternis en stormwind,
| |
19 | tot geschal van een bazuin en het geluid van woorden’ (Ex. 19,16.19), waarbij die het hoorden vroegen dat hun verder geen woord zou worden toegevoegd;
| |
20 | want zij verdroegen het verbodene niet: ‘zelfs als een dier de berg aanraakt moet het gestenigd worden’ (Ex. 19,13).
| |
21 | En zo vreselijk was het verschijnsel, dat Mozes zei: ik ben enkel vreze en beven!
| |
22 | Nee, ge zijt gekomen tot de berg Sion en de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem en tienduizenden engelen, tot een feestverzameling
| |
23 | en vergadering van eerstgeborenen die opgeschreven staan in de hemelen; tot God, rechter over allen, en tot de geesten van rechtvaardigen die de voleinding hebben bereikt;
| |
24 | en tot Jezus, middelaar van een nieuw verbond, en tot bloed ter besprenkeling dat sterker spreekt dan dat van Abel.
| |
25 | Kijkt uit dat ge hem die spreekt niet afwijst; want als zíj niet ontkomen zijn die hem afwezen die op aarde een godsspraak gaf, hoeveel te minder wíj als wij ons afwenden van hem die uit de hemelen…
| |
26 | Zijn stem liet tóen de aarde wankelen, maar nú heeft hij verkondigd: ‘nog eenmaal laat ik niet alleen de aarde beven, maar ook de hemel’ (Hag. 2,6).
| |
27 | Dit ‘nog eenmaal’ doelt op de omverwerping van de wankele dingen als gemaakte dingen, opdat blijven zal wat onwankelbaar is.
| |
28 | Laten wij daarom, nu wij een onwankelbaar koninkrijk mogen aannemen, dankbaar de genade vasthouden waardoor wij God op welbehaaglijke wijze vereren, met schroom en huiver.
| |
29 | Want onze ‘God is een verterend vuur’ (Deut. 4,24).
| |