en zijt de bemoediging vergeten die tot ons als tot zonen-en-dochters wordt gesproken: ‘mijn zoon, acht de kastijding van de Heer niet gering, en geef door hem terechtgewezen niet op;
6
want wie de Heer liefheeft, die kastijdt hij, en hij geselt elke zoon die hij aanneemt’ (Spr. 3,11-12).
7
Het is tot kastijding; volhardt daaronder: als tegenover zonen-en-dochters gedraagt God zich tegen u; want wie is de zoon wiens vader hem niet kastijdt?
8
Als ge zonder de kastijding blijft waaraan allen deel hebben gekregen, zijt ge dus bastaards en geen zonen.
9
Bovendien hebben wij onze vleselijke vaders als kastijders gehad en wij kwamen tot inkeer; zullen wij ons niet veel liever onderschikken aan de Vader der geesten en leven?
10
Want zíj hebben ons wel voor weinige dagen gekastijd, naar hun goed dacht, maar híj doet dat tot ons nut, om te laten delen in zijn heiligheid.
11
Alle kastijding blijkt voor dat moment niet iets van vreugde te zijn maar van smart; maar later geeft zij een vrucht van vrede en gerechtigheid af aan wie door haar geoefend zijn.