Instellingen

4


Ge hebt nog niet ten bloede toe

weerstand geboden in uw gevecht
tegen de zonde,

5


en zijt de bemoediging vergeten

die tot ons als tot zonen-en-dochters
wordt gesproken:
‘mijn zoon, acht de kastijding
van de Heer niet gering,
en geef door hem terechtgewezen niet op;

6


want wie de Heer liefheeft,

die kastijdt hij,
en hij geselt elke zoon
die hij aanneemt’ (Spr. 3,11-12).

7


Het is tot kastijding;

volhardt daaronder:
als tegenover zonen-en-dochters
gedraagt God zich tegen u;
want wie is de zoon
wiens vader hem niet kastijdt?

8


Als ge zonder de kastijding blijft

waaraan allen deel hebben gekregen,
zijt ge dus bastaards
en geen zonen.

9


Bovendien hebben wij onze vleselijke vaders

als kastijders gehad
en wij kwamen tot inkeer;
zullen wij ons niet veel liever
onderschikken aan de Vader
der geesten en leven?

10


Want zíj hebben ons wel

voor weinige dagen gekastijd,
naar hun goed dacht,
maar híj doet dat tot ons nut,
om te laten delen in zijn heiligheid.

11


Alle kastijding blijkt voor dat moment

niet iets van vreugde te zijn
maar van smart;
maar later geeft zij
een vrucht van vrede en gerechtigheid af
aan wie door haar geoefend zijn.