Instellingen

1


Daarom moeten wij ons

des te overvloediger houden
bij wat wij hebben gehoord,
opdat we niet afdrijven.

2


Want als het door engelen gesproken woord

al vast-en-zeker is gebleken,
en elke overtreding en ongehoorzaamheid
een rechtvaardige vergelding
heeft moeten aannemen,

3


hoe zullen wij dan ontkomen

wanneer we ons niet bekommeren
om een zo groot heil?-
dat aanvankelijk is uitgesproken
door de Heer, en door wie het
hebben gehoord aan ons bevestigd is,

4


terwijl God het mede betuigt

in tekenen en wonderen
en velerlei krachten en
uitdelingen van heilige geestesadem,
overeenkomstig zijn wil.

5


Want niet aan engelen heeft hij

het weldra-komende wereldhuis
waarvan wij spreken
onderworpen,

6


maar ergens heeft iemand betuigd,

en gezegd:
‘wat is de mens dat gij hem gedenkt
of de mensenzoon dat gij naar hem omziet?-

7


achtergesteld bij engelen

hebt gij hem maar weinig:
met heerlijkheid en eer
hebt gij hem gekroond,

8


onder zíjn voeten hebt gij

alle dingen onderworpen!’ (Ps. 8,5-7).
Want in het onderwerpen
aan hem van álle dingen
heeft hij niets uitgezonderd
dat aan hem niet onderworpen is.
Nu echter zíen wij nog niet
dat aan hem alle dingen onderworpen zijn;

9


maar wij richten onze blik op Jezus

die maar weinig bij engelen is achtergesteld,
maar dóór de dood die hij
te lijden kreeg héén
-opdat hij voor állen de dood zou proeven-
met heerlijkheid en eer gekroond is.

10


Want het betaamde hem

om wie alle dingen zijn
en door wie alle dingen zijn,
dat hij vele zonen tot heerlijkheid zou leiden
en zo, door al wat hij
te lijden kreeg,
ten volle de leidsman
van het heil zou zijn.

11


Want hij die heiligt

en zij die geheiligd worden
zijn allen uit één:
om deze reden schaamt hij zich niet
hen ‘broeders’ te noemen,

12


zeggend: ‘verkondigen zal ik uw naam

aan mijn broeders,
in het midden van een vergadering
zal ik u lofzingen’ (Ps. 22,23)!,

13


en vervolgens: ‘ik zal vaststaan

in vertrouwen op hem’ (Jes. 8,17),
en vervolgens: ‘ziehier, ik en de kinderen
die God mij heeft gegeven’ (Jes. 8,18).

14


Daar dan de kinderen

deelhebben aan bloed en vlees
was ook hij die op vergelijkbare wijze
deelachtig, opdat hij door de dood
de machthebber van de dood
-dat is de uiteenwerper- zou bedwingen,

15


en diegenen verlossen

die in vrees voor de dood
hun hele leven door
aan knechtschap zijn vervallen;

16


want waarlijk, hij neemt geen engelen aan

maar het zaad van Abraham neemt hij aan.

17


Daarom moest hij in alles

aan de broeders gelijk worden
opdat hij een ontfermende en getrouwe
hogepriester zou worden in alles bij God
tot verzoening
van de zonden van de gemeenschap,

18


want beproefd in wat hij heeft geleden

kan hij hun die beproefd worden
te hulp komen.