Instellingen

1


Hierom, heilige broeders-en-zusters,

een hemelse roeping deelachtig,
houdt steeds voor ogen de apostel
en hogepriester
van onze belijdenis: Jezus,

2


die getrouw is aan zijn Maker

zoals ook Mozes in heel zijn huis.

3


Want meer dan aan Mozes

is hém heerlijkheid waardig gekeurd,
zoals ook meer dan het huis
de bouwer ervan eer heeft;

4


want elk huis wordt door iemand gebouwd,

maar hij die alle dingen bouwt is God.

5


En Mozes was wel getrouw in heel zijn huis

als een bedienaar tot getuigenis
van de dingen die ter sprake zijn,

6


maar Christus is het als zoon over zijn huis;

zijn huis: dat zijn wij,
zolang wij maar de vrijmoedigheid
vasthouden
en de fierheid van de hoop.

7


Daarom, zoals de Geest zegt, de heilige:

‘heden, zo gij zijn stem hoort,

8


verhardt uw harten niet

zoals in de verbittering,
ten dage van de beproeving in de woestijn,

9


waar uw vaderen mij hebben beproefd

tot tartens toe,
en mijn werken zagen,

10


veertig jaren lang; daarom werd ik

vergramd op die generatie
en zei: altijd dwalen zij met hun hart,
zij hebben mijn wegen niet willen kennen,

11


zodat ik in mijn toorn heb gezworen:

als zij ooit zullen binnenkomen
in mijn rust!’ (Ps. 95,7-11).

12


Ziet toe, broeders, dat nooit in iemand van u

een boos hart zal zijn
van ongeloof
waarin men afvalt van de levende God,

13


maar doet dag aan dag beroep op elkaar

zolang ‘heden’ wordt geroepen,
opdat niemand uit u zich verhardt
in de afdwaling van de zonde,

14


want wij zijn de Gezalfde

deelachtig geworden
-mits wij het beginsel van de standvastigheid
ten einde toe zonder aarzeling aanhouden-

15


terwijl er wordt gezegd:

‘heden zo gij zijn stem hoort
verhardt uw harten niet
als in de verbittering’.

16


Want sommigen hébben gehoord

en werden bitter,
maar niet allen
die door Mozes uit Egypte zijn uitgetrokken;

17


op wie dan is hij vertoornd geweest,

veertig jaren?,
was het niet op hen die gezondigd hadden,
van wie de lijken zijn gevallen
in de woestijn?

18


Tot wie heeft hij gezworen

dat zij niet zouden binnenkomen in zijn rust,
tenzij aan hen
die ongehoorzaam zijn geweest?

19


En wij zien dat zij

niet kónden binnenkomen
vanwege ongeloof.