Instellingen

1


Want elke hogepriester,

genomen uit mensen,
wordt aangesteld voor de mensen
in de zaken betreffende God,
opdat hij gaven en offers zal aanbieden
voor zonden;

2


hij kan zich matigen

tegenover onwetenden en dwalenden
omdat ook hij met zwakheid is omvangen

3


waardoor hij, zoals voor de gemeente,

zo ook voor zichzelf
offers moet aanbieden voor zonden;

4


en niemand neemt deze eer voor zichzelf,

nee, men wordt geroepen door God,
zoals ook Aäron.

5


Zo heeft ook de Gezalfde

zichzelf niet verheerlijkt
om hogepriester te worden,
maar hij die tot hem gesproken heeft:
‘jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt’

(Ps. 2,7);

6


gelijk hij ook op een andere plaats zegt:

‘jij bent priester in eeuwigheid
naar de ordening van Melchisedek’ (Ps. 110,4);

7


hij heeft in de dagen van zijn vlees

gebeden en verzuchtingen geofferd
-met krachtig geschreeuw en in tranen-
aan hem die bij machte was
hem te redden uit de dood;
hij werd verhoord vanwege zijn eerbied,

8


en hoewel hij een zoon was,

heeft hij gehoorzaamheid geleerd
uit de dingen die hij te lijden kreeg,

9


en tot de voleinding gebracht, is hij

voor allen die hem gehoorzamen
oorzaak geworden van eeuwig heil,

10


en is door God begroet

als hogepriester
naar de ordening van Melchisedek.

11


Hierover hebben wij veel te zeggen,

en het is zwaar om uit te leggen
omdat gij traag in het horen zijt geworden,

12


want terwijl gij leraars behoort te zijn

vanwege de tijd,
hebt ge wederom behoefte dat men lere aan u
welke de eerste beginselen zijn
van de uitspraken van God,
en zijt gij behoeftig geworden
aan melk en niet aan vast voedsel;

13


want ieder die deelheeft aan de melk

is onervaren in
het woord van de gerechtigheid,
want hij is onmondig,

14


maar van de volgroeiden is het vast voedsel,

want zij hebben de zinnen
door het gebruik geoefend voor
het onderscheid van het goede en het kwade.