Instellingen

1


Vanwaar komen er oorlogen

en gevechten bij u voor?-
is het niet hiervan:
uit uw genoegens die in uw leden
strijd voeren?

2


Ge begeert van alles en hebt niets,

ge moordt en benijdt
en zijt niet bij machte iets te krijgen,
ge vecht en voert oorlog
maar hebt niets,
doordat ge er niet om bidt,-

3


ge bidt en ontvangt niet,

doordat ge kwálijk bidt:
dat ge alles in uw genoegens kunt verkwisten;

4


overspeligen, weet ge niet dat

de vriendschap met de wereld
vijandschap met God betekent?-
als iemand de wil heeft
een vriend van de wereld te zijn,
stelt hij zich op als vijand van God.

5


Of meent ge dat de Schrift voor níets zegt:

‘de Geest die bij ons woning heeft gemaakt
verlangt vol naijver naar ons!’ (Num. 11,29)?-

6


en nog grotere genade geeft hij;

daarom zegt zij:
‘God weerstaat de hovaardigen
maar de nederigen geeft hij genade!’ (Spr. 3,34).

7


Onderschikt u dus aan God,

weerstaat de uiteenwerper,
dan zal hij van u vluchten;

8


nadert tot God en hij zal u naderen;

zuivert uw handen, zondaars, en
heiligt uw harten, dubbelen van ziel,

9


beseft uw ellende, treurt en weeklaagt!-

laat uw gelach verkeren in treurnis
en de vreugde in droefheid;

10


vernedert u voor het aanschijn van de Heer

en hij zal u verhogen.

11


Spreekt geen kwaad van elkaar,

broeders-en-zusters;
wie kwaad spreekt van een broeder-of-zuster
of zijn broeder-of-zuster veroordeelt,
spreekt kwaad van de Wet en
veroordeelt de Wet;
als je de Wet veroordeelt
ben je niet iemand die de Wet dóet
maar een oordelaar;

12


één is de Wetgever en oordelaar,

die bij machte is te redden en
verloren te laten gaan;
jíj, wie ben je dat je de naaste oordeelt?

13


Welaan dan, gij die daar zegt:

‘vandaag of morgen trekken we naar
die-of-die stad,
een jaar zullen we daar vol maken,- er
handel drijven en verdienen’,

14


gij die niet eens iets weet van morgen,

wat voor leven ge dan hebt:
een damp zijt ge,
die voor kort verschijnt en
dan weer verdwijnt;

15


in plaats dat ge zegt:

‘als de Heer wil en wij leven
doen we dit of dat…’

16


Maar nu beroemt ge u in uw pralerijen;

al zulk roemen is uit den boze;

17


als iemand wéét hoe goed te doen

en het niet doet
is dat voor hem een zonde.