Instellingen

1


En het geschiedt,

zodra alle koningen van de Amoriet
voorbij de oversteek van de Jordaan,
   aan de zeezijde,

en alle koningen van de Kanaäniet,
   aan de zee,

horen dat de Ene de wateren van de Jordaan
   heeft doen opdrogen
   voor het aanschijn van de zonen Israëls
   totdat wij overgestoken waren:

dat hun hart versmelt
en er in hen geen geestkracht meer is geweest
vanwege de verschijning
   van de zonen Israëls.

••

2


Te dien tijde

heeft de Ene tot Jozua gezegd:
maak voor jezelf messen van kiezels
en besnijd wederom de zonen Israëls,
   een tweede keer.

3


Dan maakt Jozua voor zich
   messen van kiezels

en besnijdt de zonen Israëls
   bij Gibea Haäralot,-


de heuvel der voorhuiden.

4


Dit is de reden waarom Jozua moet besnijden:

heel de gemeente
   die is uitgetrokken uit Egypte,

van het mannelijke geslacht,
   alle mannen van oorlog:

zij zijn gestorven onderweg in de woestijn
na hun uittocht uit Egypte;

5


wel zijn zij besneden geweest,

heel de gemeente
   van hen die uitgetrokken zijn,

maar heel de gemeente van wie geboren zijn
   onderweg in de woestijn
   na hun uittocht uit Egypte,
   zij zijn niet besneden.

6


Want veertig jaar

hebben de zonen Israëls moeten gaan
   door de woestijn,

totdat heel dat volk ten einde was,
   de mannen van oorlog
   die uitgetrokken zijn uit Egypte,

die niet hebben gehoord
   naar de stem van de Ene,-

over wie de Ene heeft gezworen
om hun nóóit
het land te laten zien
dat de Ene aan hun vaderen gezworen heeft
   aan ons te geven,

een land, druipend van melk en honing.

7


Hun zonen heeft hij doen opstaan
   in hun plaats,

en hén heeft Jozua besneden,-
want voorhuiddragers zijn zij geweest,
omdat ze hen niet besneden hadden
   onderweg.

8


En het geschiedt
   zodra ze voleindigd hebben heel het volk
   te besnijden:

ze blijven zitten op hun plek in de legerplaats
   totdat ze hersteld zijn.

9


Dan zegt de Ene tot Jozua:

heden
heb ik de smaad van Egypte
   die op u lag, afgewenteld;

hij roept
als naam voor dat oord uit ‘Gilgal’,-
   wenteling;

tot op deze dag.

10


Dan legeren de zonen Israëls zich
   in de Gilgal;

ze maken het paasmaal klaar
   op de veertiende dag na nieuwemaan,
   in de avond,
   in de vlakten van Jericho.

11


Ze eten van het gewas van het land

in de morgen die volgt op het paasmaal:
   matses en pofgraan,

in het bot van deze dag.

12


De volgende morgen houdt het manna op,

als zij eten van het gewas van het land,-
er is geen manna meer geweest
   voor de zonen Israëls;

zij eten
van wat het land Kanaän opbrengt
in dat jaar.
••