Instellingen

1


Simson gaat naar Gaza;

hij ziet daar een vrouw aan die een hoer is
en komt bij haar binnen.

2


Als tot de Gazatieten wordt gezegd

‘Simson is hierheen gekomen’
omringen zij hem
   en belagen ze hem heel de nacht
   in de poort van de stad;

heel de nacht houden zij zich rustig, zeggend:
vóór het licht van de ochtend
   hebben we hem omgebracht!

3


Simson ligt neer tot halverwege de nacht;

halvernacht staat hij op,
maakt zich meester
van de deuren van de stadspoort
   en de twee posten,

rukt ze uit, met grendel en al
en legt ze op zijn schouders;
hij klimt ermee omhoog
   naar de top van de berg

die op het aanschijn van Hebron ligt.

4


Het geschiedt hierna

dat hij een vrouw liefkrijgt
   in het beekdal Soreek;

haar naam is Delila,- koningin van de nacht.

5


De tirannen der Filistijnen
   klimmen naar haar op

en zeggen tot haar: verleid hem
en zie waardoor zijn kracht zo groot is
en waarmee wij hem zouden aankunnen;
boeien zullen wij hem dan
   om hem te bedwingen,

en wij, wij zullen aan jou geven
per man
elfhonderd sikkels zilver!

6


Dan zegt Delila tot Simson:

meld toch aan mij
waardoor je kracht zo groot is,-
waarmee je bent te boeien
   om je te bedwingen!

7


Simson zegt tot haar:

als ze mij boeien
met zeven verse pezen
   die niet verdroogd zijn,
   zwak zal ik worden, en wezen
   als elkeen van het mensdom!

8


Dan brengen ze haar als opgangsgave,

de tirannen der Filistijnen,
zeven verse pezen die niet verdroogd zijn,-
en zij boeit hem daarmee.

9


Terwijl de belager

bij haar zit in de binnenkamer,
zegt zij tot hem:
de Filistijnen over je, Simson!-
en hij verscheurt de pezen
zoals een snoer van grof vlas scheurt
   zodra het vuur ruikt;

zijn kracht werd niet bekend.

10


Dan zegt Delila tot Simson:

zie, je hebt de gek met mij gestoken
en leugens tot mij gesproken;
meld nú toch aan mij
waarmee je bent te boeien!

11


Hij zegt tot haar:

als ze mij in boeien boeien
   met nieuwe touwen,

waarmee nog geen werk is gedaan,-
zwak zal ik worden, en wezen
   als elkeen van het mensdom!

12


Delila neemt nieuwe touwen
   en boeit hem daarmee.

Dan zegt ze tot hem:
   de Filistijnen over je, Simson!,

terwijl de belager in de binnenkamer zit;
hij scheurt ze van zijn armen als een draad.

13


Dan zegt Delila tot Simson:

tot hiertoe heb je de gek met mij gestoken
   en leugens tot mij gesproken;

meld mij
waarmee je bent te boeien!
Hij zegt tot haar:
als je
de zeven strengen van mijn hoofdhaar
   verweeft met de schering van de weefstoel!

14


Zij stoot ze vast met de pin

en zegt tot hem:
de Filistijnen over je, Simson!-
hij schrikt wakker uit zijn slaap
en scheurt de pin
   van de weefstoel en de schering los.

15


Zij zegt tot hem:

hoe kun je zeggen ‘ik heb je lief’
terwijl je hart niet bij me is?-
drie keren al heb je de gek met me gestoken
en mij niet gemeld
waardoor je kracht zo groot is!

16


En het geschiedt:
   als zij hem met haar woorden
   alle dagen heeft benauwd
   en een kwelling voor hem wordt,

wordt zijn ziel tot stervens toe mismoedig.

17


Hij meldt haar heel zijn hart

en zegt tot haar:
   geen scheermes
   is ooit over mijn hoofd geklommen,

want een nazir,-
   een gewijde van God ben ik,
   van de schoot van mijn moeder af;

als ik zou worden geschoren,
   wijken zal dan van mij mijn kracht,

en zwak zal ik worden, en wezen
   als heel het mensdom!

18


Dan ziet Delila in

dat hij haar heel zijn hart gemeld heeft;
zij zendt een bode,
laat de tirannen der Filistijnen roepen en zegt:
   klimt ditmaal op,

want gemeld heeft hij mij heel zijn hart!
De tirannen der Filistijnen
   klimmen tot haar op

en klimmen op met het zilver in hun hand.

19


Zij laat hem inslapen tussen haar knieën,

roept de man
en scheert af
de zeven strengen van zijn hoofdhaar;
zo onderneemt zij het om hem te bedwingen
en wijkt zijn kracht van hem.

20


Ze zegt:

de Filistijnen over je, Simson!-
en hij wordt wakker uit zijn slaap
en zegt: ik tijg uit
zoals keer op keer en schud me los!-
hij weet niet
dat de Ene van hem is geweken.

21


Dan overmeesteren hem de Filistijnen

en steken ze hem de ogen uit;
ze laten hem afdalen naar Gaza
en boeien hem met dubbel koper;
hij wordt een maler
   in het huis van de geboeiden.

22


Maar zodra het afgeschoren is

begint zijn hoofdhaar weer uit te lopen.

23


De tirannen der Filistijnen

hebben zich verzameld
   om een groot offer te offeren
   aan Dagon, hun god, en voor de vreugde;

zij zeggen:
onze god gaf ons in de hand
Simson, onze vijand!

24


Als ze hem zo zien, die gemeente,

loven ze hun god;
want, hebben ze gezegd:
onze god gaf ons in de hand
   Simson, onze vijand,

de verwoester van ons land
die velen van ons heeft doorboord!

25


En het geschiedt als hun hart goedgestemd is,

dat ze zeggen:
roept Simson erbij, die kan ons laten lachen!
Ze roepen Simson erbij
   uit het huis van de geboeiden;

en hij wekt de lach op hun aanschijn;
ze laten hem staan tussen de standzuilen.

26


Dan zegt Simson tot de jongen
   die hem bij de hand houdt:

gun mij wat rust,
laat mij de zuilen betasten
waarop dit huis steunt,-
dan kan ik daartegen leunen!

27


Het huis

is vol mannen en vrouwen
en daarheen zijn ook gekomen
alle tirannen der Filistijnen;
op het dak
zo’n drie duizendtallen, man en vrouw,
die toezien bij het lachen om Simson.

28


Dan roept Simson tot de Ene en zegt:

mijn Heer, Ene,
gedenk mij toch
   en maak mij
   toch slechts deze keer nog sterk,
   o God,

dan zal ik mij voor mijn twee ogen
   met één enkele wraak
   op de Filistijnen wreken!

29


Simson omklemt de twee middelste zuilen

waarop het huis steunt
en leunt zwaar tegen hen aan,-
met één in zijn rechterhand
   en één in zijn linker.

30


Dan zegt Simson:

sterve mijn ziel samen met de Filistijnen!
Met kracht strekt hij zich uit
en het huis valt over de tirannen
en over heel de gemeente daarin;
zo worden de doden
   die hij heeft gedood bij zijn dood

er meer
dan hij heeft gedood bij zijn leven.