1 | In die dagen is er geen koning bij Israël; in die dagen zoekt de stam van de Daniet zich een erfdeel om zich neer te zetten, want hem is tot op die dag geen erfdeel toegevallen onder Israëls stammen. ••
| |
2 | De zonen van Dan zenden uit hun familie vijf mannen uit hun grenzen, mannen die zonen vol kracht zijn, uit Tsora en Esjtaol, om het land te verspieden en het te doorzoeken, en ze zeggen tot hen: gaat heen, doorzoekt het land! Zo komen ze in het bergland van Efraïm aan bij het huis van Micha en overnachten daar.
| |
3 | Zij, bij het huis van Micha, zij hebben herkend de stem van de jongen, de Leviet; ze wijken daar van hun weg af en zeggen tot hem: wie heeft jou hierheen doen komen, wat doe je hier en wat heb je hier?
| |
4 | Hij zegt tot hen: zus en zo heeft Micha voor mij gedaan; hij heeft mij gehuurd en ik werd hem tot priester!
| |
5 | Zij zeggen tot hem: vraag toch God uit,- dan zullen wij weten of onze weg waarover wij nu gaan, zal gelukken!
| |
6 | De priester zegt tot hen: gaat heen in vrede; recht voor de Ene ligt uw weg waarover gij wilt gaan! •
| |
7 | Dan gaan de vijf mannen verder en komen aan in Lajisj; ze zien de gemeenschap in haar midden aan: zetelend in veiligheid naar het recht van de Tsidoniërs, rustig en veilig, zonder dat iemand het land met een woord beschaamt als erfgenaam van macht; ver van de Tsidoniërs leven zij, en met geen mens hebben zij een woord.
| |
8 | Ze komen weer aan bij hun broeders in Tsora en Esjtaol; hun broeders zeggen tot hen: wat zegt gij?
| |
9 | En zij zeggen: sta op, laten we tegen hen opklimmen, want we hebben het land bezien, en zie, zéér goed is het!- gij blijft daar stil bij?- aarzelt niet om erheen te gaan, erbinnen te komen, om het land te beërven;
| |
10 | als ge er komt komt ge binnen bij een gemeenschap die zich veilig voelt; het land ligt ruim voorhanden want God heeft het in uw hand gegeven; een oord waar geen gebrek is aan wat ook op het aardland uitgesproken wordt!
| |
11 | Dan breken ze daarvandaan op, uit de stam van de Daniet, uit Tsora en Esjtaol,- zeshonderd man, met oorlogstuig omgord.
| |
12 | Ze klimmen op en legeren zich in Kirjat Jeariem in Juda; daarom hebben ze voor dat oord uitgeroepen ‘Machanee Dan’,- legerkamp van Dan, tot op deze dag; zie, achter Kirjat Jeariem.
| |
13 | Van daar steken ze over naar het bergland van Efraïm,- en komen tot bij het huis van Micha.
| |
14 | Dan antwoorden de vijf mannen die zijn heengegaan om het land Lajisj te verspieden en zeggen tot hun broeders: weet ge wel dat er in deze huizen een efod is, en terafiem, een snijbeeld en een gietbeeld?- welnu, wéét wat u te doen staat!
| |
15 | Ze wijken daarheen af en komen in het huis van de jongen, de Leviet, het huis van Micha; ze vragen hem naar zijn vrede.
| |
16 | De zeshonderd man die met hun oorlogstuig omgord zijn staan geposteerd in de opening van de poort,- die uit de zonen van Dan.
| |
17 | Dan klimmen op: de vijf mannen die zijn heengegaan om het land te verspieden; daarheen gekomen hebben ze meegenomen het snijbeeld en de efod, de terafiem en het gietbeeld; de priester staat geposteerd in de opening van de poort, evenals de zeshonderd man omgord met oorlogstuig.
| |
18 | Als zij zijn aangekomen in het huis van Micha en ze het snijbeeld en de efod, de terafiem en het gietbeeld meenemen, zegt de priester tot hen: wat zijt ge aan het doen?
| |
19 | Zij zeggen tot hem: zwijg, leg je hand op je mond, ga met ons mee en wees ons tot vader en tot priester; wat is groter goed: dat je priester bent voor het huis van één man, of dat je priester bent voor een stam en familie uit Israël?
| |
20 | Het hart van de priester raakt goedgestemd en hij neemt de efod, de terafiem en het snijbeeld,- en komt daarmee in het midden van de manschap.
| |
21 | Ze wenden zich om en gaan heen; ze zetten het kroost, de levende have en alles van gewicht vóór hun aanschijn.
| |
22 | Reeds zijn ze ver weg van het huis van Micha,- als de mannen die in de huizen wonen die bij het huis van Micha staan bijeengeschreeuwd zijn en de zonen van Dan aankleven.
| |
23 | Ze roepen naar de zonen van Dan en die draaien hun aanschijn om; ze zeggen tot Micha: wat heb je dat je bijeengeschreeuwd bent?
| |
24 | Hij zegt: mijn god die ik gemaakt heb hebt ge meegenomen, en ook de priester, en nu gaat ge weg; wat heb ik dan nog?- en wat is dit dat ge tot mij zegt ‘wat heb je’!
| |
25 | Maar de zonen van Dan zeggen tot hem: laat je stem niet meer bij ons horen,- anders zullen mannen bitter van ziel u allen treffen en kun je jouw ziel en de ziel van je huis opvegen!
| |
26 | De zonen van Dan gaan huns weegs; Micha ziet in dat zij sterker zijn dan hij, wendt zich om en keert terug naar zijn huis.
| |
27 | Zij, zij hebben dus wat Micha had gemaakt meegenomen en ook de priester die de zijne is geweest; dan komen ze aan bij Lajisj, een gemeenschap rustig en veilig, en slaan hen met de bek van het zwaard; de stad hebben ze verbrand in het vuur.
| |
28 | Niemand die redding brengt, want zij ligt ver van Tsidon, en met geen mens hebben zij een woord; zij lag in de vallei bij Bet Rechov; ze herbouwen de stad en zetelen in haar.
| |
29 | Ze roepen als naam van de stad ‘Dan’ uit, naar de naam van hun vader Dan, degene die aan Israël is geboren; eerder echter was ‘Lajisj’ de naam van de stad.
| |
30 | De zonen van Dan laten daar voor zich het snijbeeld verrijzen; en Jehonatan, zoon van Gersjom zoon van Manasse, hij en zijn zonen zijn priesters geworden voor de stam van de Daniet tot op deze dag van ballingschap van het land.
| |